Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Bijbeltekst, geschiedenis en archeologie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bijbeltekst, geschiedenis en archeologie

Focus

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

N.a.v. Koert van Bekkum, From Conquest to Coexistence. Ideology and Antiquarian Intent in the Historiography of Israel’s Settlement in Canaan (Culture and History of the Ancient Near East 45), Brill, Leiden 2011, xxi + 691 p., € 191,- (ISBN 9789004194809).

De laatste decennia vindt in de oudtestamentische wetenschap een heftig debat plaats over de vroege geschiedenis van Israël. Wanneer en op welke wijze heeft Israël zich in Kanaän gevestigd? Was er überhaupt wel sprake van een ‘intocht’ zoals het boek Jozua die schetst, of betreft dit een historische fictie in dienst van een ideologie uit veel latere (Perzische of Hellenistische) tijd? Kan de archeologie hier enig licht op werpen? Over deze actuele en belangrijke vragen gaat de studie van Koert van Bekkum, een lijvige dissertatie waarmee hij vorig jaar aan de Theologische Universiteit te Kampen (Broederweg) promoveerde. Naast prof. Gert Kwakkel trad als promotor de Groninger hoogleraar Ed Noort op, een erkend geleerde op het gebied van bijbel-enarcheologie en in het bijzonder van het boek Jozua, en als copromotor de Leidse archeoloog dr. Gerrit van der Kooij. Een trio dat garant staat voor wetenschappelijke kwaliteit in de begeleiding van een spannend proefschrift dat zich op het kruispunt van wegen bevindt: exegetisch, hermeneutisch, historisch en archeologisch. De promovendus ontving het predicaat ‘cum laude’. Na de lectuur van dit boek kan de lezer moeilijk anders dan instemmen met de toekenning van dit iudicium. Deze interdisciplinaire (!) studie getuigt van een bewonderenswaardige beheersing van de stof en is methodisch-structureel sterk. Het is ook een moedig boek, waarmee de auteur zich begeeft in het brandpunt van een discussie met uitgesproken standpunten die soms de seculiere dagbladen halen onder titels als ‘De Bijbel een mythe’ of ‘Het Oude Testament historisch door en door onbetrouwbaar’. Voor trouwe (gereformeerde) Bijbellezers een bedreigende materie. Van Bekkum overziet het veld, roeit met goede argumentatie rustig tegen dominante stromingen in en komt tot originele hypothesen die theologen en archeologen nog veel werk zullen geven. De verrassing van deze studie is dat zowel exegetisch als archeologisch krachtig onderbouwd wordt dat het bijbelse beeld van de vestiging van Israël in Kanaän in een proces ‘from conquest to coexistence’ beslist niet als een mythisch-ideologisch product uit later tijd weggezet kan worden en zelfs vanuit wetenschappelijk oogpunt gezien plausibel mag heten. Dit is echt nieuw.

In het eerste van de vier delen van deze studie, ‘Text and Artefact’ (deel I), vat Van Bekkum kort samen hoe het veld van onderzoek naar Israëls vestiging in Kanaän tot in de jaren-70 van de vorige eeuw werd beheerst door drie hypothesen, verbonden aan de namen van resp. Alt, Albright en Mendenhall. De eerste stelde dat Israël via een lang proces van vreedzame infiltratie (o.a. door weidewisseling) in Kanaän was gekomen, de tweede – met beroep op verbrandingslagen in 13e eeuwse locaties – verdedigt het beeld van een gewelddadige verovering, de derde meent dat het om een interne kanaänitische ontwikkeling ging, een soort ‘boerenrevolutie’. Elk van deze modellen ging ervan uit dat tekstuele en archeologische gegevens zoveel mogelijk met elkaar in verband gebracht moesten worden. Hoewel verschillend werd gedacht over het historisch gehalte van de Bijbeltekst, stond de overtuiging dat deze op een of andere manier naar historische data verwees nauwelijks ter discussie. In toenemende mate leek echter de archeologie van de zuidelijke Levant het bijbelse beeld te falsifiëren, ook kwamen steeds meer zwakke steeën in de gangbare modellen aan het licht. Een en ander stimuleerde een ontwikkeling die leidde tot een parting of the ways van exegese en archeologie. De focus van het onderzoek naar de bijbelse historiografie verschoof van de problematiek van de relatie tussen tekst en geschiedenis naar de synchrone vragen over de artistieke vormgeving van de tekst, de sociale functie van de tekst in de tijd van de concipiëring en de ideologie van de auteur(s) in en achter de tekst. Met andere woorden: de Bijbeltekst informeert niet zozeer over een concreet reconstrueerbaar verleden, maar vertelt het verhaal van de interesses en claims van de latere auteur en/of de gemeenschap waarin hij/zij leefde. De tekst is gehistoriseerde fictie, een ideologisch product, dus vragen naar de ‘truth value’ in de ‘truth claims’ van de ogenschijnlijk historische tekst heeft geen zin meer. Het gaat om de sociale betekenis van de tekst in de eigen tijd waarin deze geschreven werd. Hiermee ging gepaard een tendens tot extreme laatdatering (post-exilisch). Men ging onderscheid maken tussen ‘biblical Israel’ (het beeld dat de Bijbel biedt), ‘historical Israel’ (het beeld dat de archeologie biedt) en ‘ancient Israel’ (een beeld van Israëls oorsprong op basis van archeologische data en kritische gereconstrueerde Bijbeltekst). Deze lijn van denken is overheersend bij de zogenaamde revisionisten, ook wel – minder juist – ‘minimalisten’ genoemd. Aan de andere kant heeft de archeologie zich steeds meer losgemaakt van de tekstwetenschap. Een vloed van nieuwe gegevens drong hier ook toe, samen met de opkomst van nieuwe socio-archeologische modellen. De overgang in de samenleving van Laat Brons II (1400-1200) naar de IJzertijd (vanaf 1200) werd nu in sociologische, ecologische en economische termen beschreven, zonder referentie aan tekstuele gegevens. Tekst en artefact zijn zogezegd uit elkaar gegaan. De tekst wordt niet langer op zijn ‘antiquarian intent’ onderzocht maar vooral als ideologische expressie verstaan; het artefact wordt geïnterpreteerd zonder inbreng van bijbelse data. Het zijn twee ‘monologen’ geworden. Nu heeft dit ook een zeker recht: laten beide wetenschappen zonder voortijdige inbreng van de ander hun eigen ‘verhaal’ schrijven. Tegelijk stuiten zij beide op grenzen en belangrijke vragen. Enerzijds valt niet te loochenen dat de Bijbeltekst terdege ook historische claims maakt en historische interesse heeft, om welke reden een gesprek met de archeologie niet gemist kan worden. Anderzijds valt aan te tonen dat de archeologie niet zomaar ‘objectieve’ reconstructies kan bieden en in haar interpretatiekaders aannames hanteert die mede ontleend zijn aan het beeld dat men heeft van de oudtestamentische historiografische data. Voor de identificatie van tijden en plaatsen zijn tekstuele gegevens, mits op de juiste wijze geïnterpreteerd, onmiskenbaar van belang.

Waar het Van Bekkum in zijn dissertatie nu om gaat, is exegese en archeologie weer met elkaar in gesprek te brengen (dialoog tussen tekst en artefact, deel IV). Dit betekent echter niet een simpele terugkeer naar het verleden. Het goed recht van een eigen tekstueel onderzoek (‘monoloog van de tekst’, deel II) en van een zelfstandig materieel onderzoek (‘monoloog van het artefact’, deel III) staat buiten kijf. De tekst mag dan helemaal uitspreken, zowel synchroon (wat zegt de tekst nu eigenlijk, waaraan refereert de tekst?) als diachroon (wie schreef deze tekst, wanneer, en met welke bedoeling?). De elementen van historische referentie, artistieke vormgeving en ideologische intentie moeten tot hun recht komen. De historiografie is namelijk ‘something to be looked at’ én ‘something to be looked through’. Ook het artefact mag helemaal de eigen taal spreken: wat is het concrete beeld dat oprijst uit een totaalanalyse van de archeologische data? De studie beperkt zich wat de exegese betreft tot het tekstgedeelte van Jozua 9:1-13:7, met de verhalen van de list der Gibeonieten en Israëls militaire campagnes in het zuiden resp. het noorden van Kanaän, en wat de archeologie betreft tot de periode van globaal de 14e tot de 8e eeuw (waarbij zowel de artefacten als Umwelt-teksten geanalyseerd worden).

Het exegetisch onderzoek in deel II (‘monoloog van de tekst’) richt zich eerst op de belangrijkste structurerende elementen in Jozua 9-13 die geografisch en ethnografisch van aard zijn: de koningen van de Kanaänitische steden, de volken en hun land. In de wijze waarop de geografische eenheden benoemd worden en het literaire ‘spel’ tussen enerzijds de realiteit van veroverde gebieden en anderzijds het ideaal van het beloofde land – zegge het reeds en het nog niet van de verovering – blijkt hoezeer de Bijbelschrijver gebruik heeft gemaakt van historiografische conventies die ook in Umwelt-teksten bekend zijn. Frappant verschil is, zoals frequent in deze studie wordt genoteerd, dat met dit soort literaire technieken in Jozua anders dan in de Umwelt niet de vorst/ leider centraal gesteld wordt (koningsideologie / verheerlijking Jozua), maar YHWH zelf, en de realisering van zijn beloften aan Israël. Daarna worden de verhalen over de verbondssluiting met Gibeon, de executie van de vijf Kanaänitische koningen, de goddelijke hulp in de strijd en de vernietiging van de Kanäanitische volken door de ‘ban’ nader onderzocht. Door een zorgvuldige exegese die mede door vergelijking met literaire conventies uit de Umwelt de tekst in zijn eigen cultuurhistorische context plaatst, valt geregeld nieuw licht op de geanalyseerde passages. Een fraai voorbeeld is de uitleg van de bekende tekst over het zonnewonder in Jozua 10. Een veelvoud van interpretaties hiervan is voorhanden. Bij de ‘letterlijke’ opvatting, die zoals bekend in de (kerk)geschiedenis een bijzondere rol heeft gespeeld – veroordeling van Copernicus en Galileï – blijft een aantal problemen onopgelost, zoals: waarom wordt naast de zon ook de maan genoemd, hoe zit het met de verschillende posities van de zon in de tekst, wat is de relatie met de eerder vermelde hagelstenen, hoe is het verschil tussen de poëtische tekst en de prozaïsche context te verklaren, waarom ‘gehoorzaamt’ God Jozua, etc. Van Bekkum komt nu met een exegetisch voorstel waarbij hij de tekst zorgvuldig in zijn contextuele verband plaatst, zinvol vergelijkt met parallelteksten als Richteren 5 en Habakuk 3, en de invloed van oudoosterse verhaalconventies verdisconteert. Zijn uitleg is deze, dat de zon als lid van de hemelse hofstaat, als het ware een hemelse legeraanvoerder, door Jozua geboden wordt YHWH te blijven ‘bijstaan’ in de strijd. Zoals in diverse oudoosterse teksten een overwinning ‘in één keer’ plaatsvond, zo geschiedt het ook in deze tekst: in één keer, in één dag. Een literaire topos om de totaliteit en radicaliteit van de overwinning te accentueren. Wat mij betreft al met al een hypothese die de moeite van het overwegen waard is. Na het synchrone onderzoek volgt het diachrone onderzoek: wat valt te zeggen over de literaire ontwikkeling van Jozua 9-13 en het ontstaansmilieu van dit gedeelte? Na een verhelderende weergave van het voorgaand onderzoek (vanuit het perspectief van de oorkondenhypothese JEDP, de vormkritiek, en de hypothese van het deuteronomistisch geschiedwerk), maakt Van Bekkum een balans op van kritiek en winst. Van een redactiehistorische gelaagdheid wil hij niet weten, de tekst is daarvoor te zeer een eenheid. Ook een laatdatering wijst hij af, de tekst biedt teveel aanwijzingen voor een ontstaan ruim vóór de 7e eeuw en verraadt op sommige plaatsen bovendien een gebruik van oudere bronnen. Boeiend is zijn argumentatie inzake de datering van de alfabetisering en de mogelijkheid van het schrijven van literaire composities in oud-Israël, met zijn gefundeerde afwijzing van een gangbare opvatting dat deze niet vóór de 8e eeuw te plaatsen is. Tenslotte komt de auteur tot een eigen historiografische hypothese inzake Jozua 9-13. Hij ziet Jozua 9-13 als een tekst die door 10e-9e eeuwse Judese schrijvers op basis van een bestaand document over de veroverde gebieden en het nog te veroveren land, met daaraan verbonden mondelinge tradities, werd geschreven. Zij maakten hierbij gebruik van internationale verteltradities die uit de koninklijke historiografie bekend zijn, en tevens uit deuteronomische en priesterlijke tradities. Daarnaast is in de tekst informatie uit de geschiedenis van het Davidische koninkrijk verwerkt. Met deze tekst wilden zij de boodschap communiceren dat YHWH als de unieke God van Israël zijn beloften vervult in de gave van het land, door de verovering en bezetting in de tijd van Jozua en tenslotte in de verkiezing van David. Als Israël en Israëls vorst in het spoor van de gehoorzaamheid voortgaan zal God hen met zijn genade verder leiden, maar als zij volharden in afgoderij en geestelijke verontreiniging hebben zij zijn toorn te duchten. Enerzijds hebben de auteurs de contemporaine literaire middelen gebruikt, waaronder uitvergroting, hyperbool, selectiviteit, simplificatie en constructie, anderzijds getuigt hun werk van respect voor het overgeleverde materiaal en de bestaande tradities. Zij hebben geen fictie geschreven, maar maken reële historische ‘truth claims’. De ‘truth value’ hiervan zal door de combinatie met archeologische gegevens getoetst moeten worden.

Op meesterlijke wijze vat Van Bekkum in deel III (‘monoloog van het artefact’) de resultaten van de archeologie van de zuidelijke Levant samen, voor wat betreft de periode waaraan in Jozua 9-13 wordt gerefereerd. Een lange lijst met namen van steden en gebieden passeert de revue, en langzaam aan krijgt de lezer een indruk van de stand van zaken. Hierin biedt de auteur ook een kritische bespreking van diverse socio-archeologische modellen en een vergelijking met de relevante buiten-Bijbelse historische informatie (bijv. de 14e-eeuwse Amarna-literatuur en de 12e-eeuwse stèle van Merneptah waarop de naam Israël voorkomt). In dit gedeelte wordt veel vakkennis verondersteld die een gemiddelde theoloog ontbreekt – hoe waardevol is het dat een enkeling zoals Van Bekkum kennis van beide disciplines heeft opgebouwd! Het resultaat van dit deel van het onderzoek is het beeld van Kanaän, deel van de Laat-Bronzen Egyptische provincie in Azië, dat bestaat uit een x-aantal kleine stadstaatjes die onderling een permanente rivaliteit kennen, slechts op afstand gedeeltelijk getemperd door de suzerein Egypte. Dit systeem zakte langzaam in elkaar door de afnemende Egyptische invloed, economische neergang, de toename van rondzwervende halfnomaden en onteigende boeren, de komst van immigranten en de vestiging van de Filistijnen in de kustvlakte. De overgang van Laat Brons naar de IJzertijd wordt gekenmerkt door de sterke groei van dorpen en steden in het bergland, die van een tribale cultuur getuigen – vermoedelijk is op de bevolking hiervan de naam ‘Israël’ van toepassing.

Op het puntje van zijn stoel neemt de lezer het slotdeel IV (‘dialoog tussen tekst en artefact’) door. Hier komen de lijnen samen om een coherent plaatje op te leveren. Het resultaat van het archeologisch-historische onderzoek naar Kanaän tussen de 14e en 12e eeuw (een veelvoud van elkaar bestrijdende koninkrijkjes, de opkomst van een gecentraliseerde macht in het bergland) past prima bij wat het boek Jozua verhaalt, met uitzondering van de vondsten bij bijv. Jericho en Ai. Archeologische data kunnen voor de historische claims van Jozua moeilijk directe bewijzen aandragen, behalve wellicht in het geval van Hazor; tegelijk mag geconcludeerd worden dat deze claims door de archeologie evenmin gefalsifieerd worden. Wat Jozua verhaalt over de intocht van Israël in Kanaän in een langdurig proces van gedeeltelijk gewelddadige verovering en gedeeltelijk een moeizame ontwikkeling van integratie en coëxistentie (cf. de titel van dit boek!) verheldert op zichzelf weer het archeologische beeld. Terzijde: het is een misvatting dat tussen de boeken Jozua en Richteren op het punt van de ‘Landnahme’ een groot verschil (radicale en algehele verovering, tegenover partiële bezetting en vermenging) zou bestaan, zoals de auteur terecht meer dan eens aanwijst. Ook op andere punten biedt het boek Jozua historische informatie die voor een archeologische reconstructie van deze periode behulpzaam is, zoals bijv. de verklaring van de gemengde cultuur, het taboe op varkensvlees, het gebruik van een bepaald soort voorraadkruik, etc. Waar tekst en artefact worden samengebracht, blijkt Jozua 9-13 geschiedschrijving te zijn, die op reële wijze aan het verleden refereert. Dit is een historiografie die met geheel eigen middelen en volgens toenmalige vertelconventies is geschreven, inclusief anachronistische elementen. Dit is ook een historiografie met een eigen doel: de verheerlijking van Gods trouw en majesteit, en de aansporing om in gehoorzaamheid aan Hem in het land te leven. Een niet mis te verstane boodschap voor het eerste gehoor: Juda en Jeruzalem aan het begin van de koningentijd, met alle verzoeking van syncretisme en afgoderij die zo gemakkelijk de politiek van de pax israelitica vergezelt. De auteurs van Jozua 9-13 hebben hiermee met behulp van de hun ter beschikking staande bronnen en in respect voor de overgeleverde tradities geschiedenis geschreven, die verankerd ligt in het historische gegeven van een gezamenlijke verovering (conquest) gevolgd door een lange en moeizame vestiging (coexistence) van Israël in Kanaän.

Van dit boek ben ik zeer onder de indruk, maar dat had de lezer van dit Focusartikel al gemerkt. De studie van Koert van Bekkum was meer dan welkom. Op het punt van de historiciteit van het Oude Testament, in het bijzonder ten aanzien van de oorsprong van Israël, heerst namelijk veel verwarring. De vlucht in de narrativiteit biedt geen oplossing, het is immers evident dat de Bijbel historische claims maakt – maar als die vervolgens door de ‘feiten’ van de archeologie weersproken worden, wat dan? Weinigen in Nederland zijn in staat de resultaten van de archeologie goed te overzien, op faire wijze te evalueren, en op een verantwoorde wijze in relatie met de Bijbeltekst te brengen. Dat is nu precies wat in deze interdisciplinaire studie gebeurt. Dan blijkt de archeologie ‘mee te vallen’, en dan blijkt de Bijbeltekst nog rijker te zijn dan we dachten. Met ‘verantwoord’ bedoel ik tevens dat de Bijbeltekst naar eigen waarde geschat wordt. Over de termen ‘ideologie en antiquarische intentie’ kun je praten, maar de hermeneutiek van Van Bekkum is evenwichtig en zijn exegese zoekt maximaal recht te doen aan de tekst in de eigen cultuurhistorische verbanden. Een historiografische bijbeltekst beoogt doorgaans niet om rechtstreeks historische informatie door te geven – daarvoor word je naar de archieven en de annalen verwezen – maar biedt een eigen selectie en belichting van de geschiedenis. Naar mijn mening heeft Van Bekkum een belangrijke bijdrage geleverd aan het verstaan hiervan. In deze twee zaken ligt voor mij de grote verdienste van dit proefschrift: een heldere exegese waarin synchrone en diachrone elementen overtuigend geïntegreerd zijn, en een exegetisch-archeologische verdediging van de historiciteit van Israëls intocht in Kanaän. In de bewijsvoering ten aanzien van zijn kernpunt, namelijk enerzijds dat de Bijbeltekst terdege historische claims heeft en dat die in het licht van de archeologie ‘truth value’ hebben, en anderzijds dat de archeologie juist door de verdiscontering van tekstuele gegevens tot betere historische conclusies kan komen, is Van Bekkum mijns inziens met vlag en wimpel geslaagd. Het is te hopen dat deze studie een brede verspreiding krijgt, en dat de wetenschappelijke discussie hierdoor uitgedaagd en gestimuleerd zal worden. Als Van Bekkum gelijk heeft, zal dit namelijk consequenties hebben voor allerlei andere omstreden issues, zoals de kwestie van Israëls verblijf in Egypte en die van de realiteit van het Davidische koninkrijk. Ook levert zijn vroegdatering, juist omdat die niet gebaseerd is op een brede theorie die geparachuteerd wordt op een groot tekstcorpus maar op een detailonderzoek van een relatief klein tekstgedeelte met verdiscontering van historische en archeologische data, stof tot gesprek over de inleidingsvragen van andere oudtestamentische boeken. De ruimte ontbreekt om te wijzen op vele andere kwaliteiten, in zekere zin is dit werk een Fundgrube voor allerlei vragen uit de inleidingswetenschap en de kennis van de materiële cultuur. Natuurlijk zijn er ook onderdelen van de argumentatie die mij (nog) niet geheel konden overtuigen, maar dat betreft kleinigheden. Dat de ‘ban’ (cherèm) als term voor vernietiging van de vijand een zekere ‘wijding’ aan de godheid impliceert, kan wel uit de Mesa-stèle worden afgeleid, maar het is de vraag of deze voorstelling ook achter het oudtestamentische spreken ligt. In Jozua 9-13 kon ik minder gemakkelijk dan de auteur allerlei zinspelingen op of verwijzingen naar de Davidisch-Salomonische periode ontdekken. Het feit dat het archeologische beeld van Jericho en Ai niet in het totaalplaatje van Jozua past, blijft toch ook nog haken. Het onderzoek gaat door – wie weet of door een onverwachte spectaculaire vondst het beeld niet weer om correctie vraagt. Recentelijk kwam in het nieuws dat een aantal geleerden (Manfred Görg, Peter van der Veen en Christopher Theis) met kracht de mening verdedigen dat op een steenblok, bewaard in het Egyptisch Museum in Berlijn, de naam ‘Israël’ te lezen is – een inscriptie die bijna twee eeuwen ouder is dan de Merneptah-stèle. De discussie hierover komt nog maar net op gang, en kon uiteraard door Van Bekkum niet meer verwerkt worden. Maar het blijft een spannend veld van onderzoek.

Nog een slotopmerking. Het heeft me geraakt dat de auteur in de epiloog van zijn boek spreekt van ‘a higher grand narrative’ die wij allemaal, al dan niet academisch, nodig hebben om naar de geschiedenis te kijken en te kunnen reflecteren op de vragen van goed en kwaad. Dit is tamelijk ongebruikelijk in een Brill-gelabeld wetenschappelijk werk van hoog niveau. Onbekommerd belijdt Van Bekkum: ‘For me as a Christian and a member of a Reformed Church in the Netherlands, the narrative of God’s history with Israel and of the fulfilment of this history in Jesus Christ is very important in this respect’ (p. 595). Dit werkt hij nog verder uit, o.a. met verwijzing naar art. 5 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Inderdaad, in deze wetenschappelijke studie kwam ik een christen tegen, een gereformeerde christen zelfs, met liefde voor het Woord en de waarheid van onze God. Een waarheid, die historisch gefundeerd is. Het mooie is dat zijn geloofsovertuiging en theologische visie zijn exegetische, historische en archeologische onderzoek niet voor de voeten lopen, maar op een bepaalde manier wel dragen. Dit werk is wetenschappelijk en methodologisch zuiver, en het ademt een gelovig-christelijke geest. Het is een boek waarvoor we dankbaar kunnen zijn, en dat verwachtingen schept ten aanzien van toekomstige pennenvruchten van Van Bekkum. Sinds de dagen dat prof. Arie Noordtzij zijn fraaie Gods Woord en der eeuwen getuigenis schreef (1924) is er mijns inziens op het gereformeerde erf geen auteur geweest die op deze wijze de grote vragen van archeologie en Bijbeluitleg overtuigend heeft opgepakt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 september 2011

Theologia Reformata | 114 Pagina's

Bijbeltekst, geschiedenis en archeologie

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 september 2011

Theologia Reformata | 114 Pagina's