Witte en het orgel in de Oude kerk
Amsterdamse kerkstichting wil huidige klankbeeld ongewijzigd handhaven
Eerder dit jaar maakte deze krant zijn zorgen kenbaar over de gang van zaken rond de orgelrestauratie in de Oude kerk te Amsterdam. De staat van het orgel is ontoelaatbaar in de fase waarin de restauratie zich bevindt, schreven Peter Eilander en Herman van Vliet. Een tweede punt van bezorgdheid is al tientallen jaren oud: orgelmaker en adviseurs zouden er geen enkel misverstand over laten bestaan ook wat het pijpwerk betreft terug te willen naar de situatie Vater/Müller (1726/1742). De Stichting Oude Kerk te Amsterdam heeft echter besloten de klank van dit orgel ongewijzigd te laten. Dat betekent handhaving van de situatie-1870. In 1870 werkte C. G. F. Witte aan het orgel. Actuele vraag is dan wat men het werk van Witte handhaven wil, en wat van die keuze de klinkende consequenties zijn. Over dat werk van deze Witte gaat onderstaand verhaal van Teus den Toom, die aan een dissertatie over deze orgelmaker werkt.
Onder de vele orgelmakershuizen die ons land in de vorige eeuw telde, neemt de Utrechtse firma J. Batz & Co. een niet alleen roemvolle, maar op den duur zelfs dominerende plaats in. Nadat Jonathan Batz, aanvankelijk samen met zijn broer Johan Martin Willem, de leiding van het bedrijf op zich heeft genomen, zien we de activiteiten welhaast explosief toenemen. Grote orgels komen tot stand in Harderwijk, Weesp, Utrecht (Domkerk) en Amsterdam (Ronde Lutherse Kerk).
In deze periode treedt de in 1802 te Rothenborg geboren Christian G. F. Witte bij de firma in dienst. Witte, die zijn opleiding heeft ontvangen bij Bethmann te Hannover, is van plan zich bij andere orgelmakers verder in het vak te bekwamen. Zijn uiteindelijke doel is zich mettertijd als zelfstandig orgelmaker te vestigen. De gebroeders Batz gaan echter in 1831 uit elkaar, wat er zeker toe zal hebben bijgedragen dat Witte op zijn eerdere plannen terugkomt. In 1833 associeert hij zich met Jonathan Batz. Vanaf die tijd dateert ook de firmanaam J. Batz en Co(mp.).
----------------------------------------------------------------------------------------------
Hoofdlijnen restauratie 1870
• algehele schoonmaak en revisie.
• vervanging van oude klaviatuur door een nieuwe, inclusief 3 manuaalkoppelingen (voorheen alleen een koppel rugpositief-hoofdmanuaal). • nieuwe koppel pedaal-hoofdmanuaal (voorheen: pedaal-rugpositief). • nieuwe steminrichting voor het open metalen pijpwerk.
• wijziging intonatie van met name de prestanten.
• verwijdering/buiten gebruikstelling van veel dubbelkoren.
• wijziging samenstelling van enkele vulstemmen.
• beperkt aantal wijzigingen in de dispositie, onder meer: nieuwe Quintadena 8 vt. op bovenwerk, nieuwe Cornet 5 st. op rugpositief.
• extra ventielen bas hoofdwerklade ter verbetering van de windvoorziening.
----------------------------------------------------------------------------------------------
Christian Witte is een persoonlijkheid van formaat geweest. Reeds vrij snel kende Jonathan Batz hem een grote mate van zelfstandigheid toe. Hij kon bogen op een formidabele werkkracht, beschikte over een behoorlijke dosis muzikaliteit en beoefende op bijna professionele wijze de natuurkunde.
In 1849 overlijdt Jonathan Batz, waarna Witte de leiding van de orgelmakerij alleen op zich neemt. Een volgende bloeiperiode breekt nu aan: in de jaren 1849-1869 verlaten niet minder dan veertig orgels het bedrijf, waaronder zes met 3 manualen. Witte neemt in 1869 zijn oudste zoon, Johan Frederik, in de leiding van het bedrijf op. In 1873 overlijdt Christian Witte; Johan Frederik zet de zaak onder de oude firmanaam J. Batz & Co. voort.
Restauratieplannen
In 1865 signaleert J. D. Brachthuizer, door kerkvoogden van de hervormde gemeente te Amsterdam aangesteld als "toezigthouder op de orgels", dat het Vater/MüUerorgel in de Oude Kerk dringend herstel behoeft. De Amsterdamse orgelmaker Flaes (opgeleid in het bedrijf van Batz en Witte) heeft in die tijd vrijwel alle orgels van de hervormde gemeente in onderhoud. Witte is echter ook in Amsterdam geen onbekende. De fa. J. Batz & Co. leverde namelijk in 1843 een nieuw orgel voor de Amstelkerk. Bovendien werd het grote orgel in de Nieuwe kerk door de Utrechtse orgelmakers enkele malen grondig gereviseerd.
Wanneer Flaes „niet genegen" blijkt te zijn het orgel in de Oude kerk te repareren, komt Witte in beeld. De onderhandelingen tussen toezichthouder/orgelcommissie/kerkvoogden enerzijds en orgelmaker anderzijds verlopen echter niet van een leien dakje. Een kort chronologisch overzicht:
• In april 1866 dient Witte een eerste rapport in over de toestand waarin het orgel verkeert. De kosten van herstel worden door hem voorlopig begroot op 8500 gulden (3500 gulden meer dan eerder door Brachthuizer geschat).
• De orgelcommissie raadpleegt verschillende deskundigen. In 1867 constateert zij „de werkzaamheden aan geen ander te kunnen opdragen dan aan den heer C. G. F. Witte".
• Kerkvoogden nemen dit over. Witte verklaart zich bereid de herstelwerkzaamheden in 1869, uiterlijk 1870 uit te voeren.
• In januari 1868 stellen Brachthuizer en Ten Broecke (organist Oude kerk) ter aanvulling'op het plan van Witte voor op het Bovenwerk een Quintadena 8 vt. te plaatsen. Ten Broecke pleit tevens voor een koppel pedaal-hoofdmanuaal.
• Begin 1869 verzoekt Witte van zijn opdracht ontheven te worden. In het onderhanden zijnde werk is de nodige achterstand opgetreden. „Onder deze omstandigheden", zo schrijft Witte, „is het denkbeeld aan UEd: gegeven uitzigt om in dat jaar of uiterlijk in 1870 de herstelling van het orgel in de Oude kerk te ondernemen, opnieuw met bezwaren verbonden, die bij het klimmen mijner jaren meer en meer beginnen te wegen, omdat bij zulk eene herstelling persoonlijke bemoeiing onmisbaar is".
Kerkvoogden weigeren echter Witte van zijn verplichtingen te ontslaan.
• Begin oktober 1869 volgt een nader onderzoek door Witte. De toestand van blaasbalgen en kleiner pijpwerk is slechter dan hij dacht, hij raamt de kosten van herstel nu op 9800 gulden in plaats van 8500 gulden, excl. de kosten van steigerwerk en balgentreders,
Job 21
Eind november/begin december 1869 is het eindelij k zover: rug-positief en enige tongwerken van de andere klavieren worden voor herstel naar Utrecht overgebracht. In maart 1870 volgt het resterende gedeelte. Op zondag 23 oktober wordt het orgel weer in gebruik genomen. Ds. Steenberg houdt ter gelegenheid daarvan een toepasselijke rede over Job 21:12b („Zij verblijden zich op het geluid des orgels").
De rekening van Witte bedraagt niet minder dan de kapitale som van 10.150 gulden (ter vergelijking: het nieuwe, in 1871 door Van Oeckelen voor de Nieuwe Zijdskapel gemaakte 16 voets orgel van 24 stemmen, kost 10.040 gulden). Naast de nota van Witte betalen kerkvoogden nog circa 1800 gulden voor steigerwerk en 1200 voor huur van een seraphineorgel. De orgeltrappers ontvangen 252 gulden. Brachthuizer is vol lof over het resultaat: „De zorgvuldige herstelling en vernieuwing heeft dit fraaije pronkstuk zijn ouden luister hergeven". Ook roemt hij kerkvoogden, die „niet alleen door het onbekrompen verschaffen van de noodige hulpmiddelen maar ook door de keus van den bekwamen vervaardiger zulk een loffelijk werk tot stand" brachten. Als Witte enkele jaren later overlijdt, noemt Brachthuizer hem „een man van zeldzame kunde en bekwaamheid".
Ook anderen hebben hun waardering voor Wittes werk uitgesproken. Eelke Mobach, opvolger van Ten Broecke, beveelt in 1888 de fa. J. Batz & Co. op grond van de in 1870 geleverde prestatie hartelijk aan voor een nieuwbouwproject elders. Willeumier (leerling van Ten Broecke), die het Oude-kerkorgel vanaf 1857 heeft bespeeld, schrijft in 1904 dat het orgel „ten allen tijde heeft uitgemunt zowel door zijn vollen en even liefelijken als majestueuzen en krachtvollen orgeltoon".
Werkzaamheden
Helaas zijn er geen stukken bewaard gebleven die inzicht kunnen geven in de aard van de verrichte werkzaamheden. Wittes rapport uit april 1866 is verdwenen. Een bestek/contract van deze restauratie is met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid nooit opgemaakt. De schaarse archiefgegevens, gecombineerd met het vele wat uit het orgel zelf valt af te lezen, geven echter een duidelijk beeld van Wittes activiteiten. (Hoofdlijnen zijn elders op deze pagina vermeld). Batz & Co houdt na de restauratie tot 1902 het orgel in onderhoud. Steenkuijl brengt in 1901, tot ongenoegen van Witte jr., een nieuw pedaalklavier aan. In 1905 voert G. Spit herstelwerkzaamheden uit, werkzaamheden die waarschijnlijk ingrijpender zijn geweest dan tot voor kort werd aangenomen. Spit plaatste onder meer de Cornet van het rugpositief op verhoogde banken, wijzigde de intonatie van de tongwerken en repareerde de mechaniek. De toenmalige organist, M. F. Hasselaar, liet zich over deze restauratie lovend uit. Opmerkelijk is zijn uitspraak over de speelaard: „Zoo gemakkelijk als dit voor een ouderwetsch orgel maar zijn kan".
Kort na de oorlog breidde Sanders het bovenwerk uit met een Octaaf 2 vt. (op kantsleep aan de tongwerkenzijde). Hij bracht tevens (inmiddels buiten gebruik gestelde) regulateurbalgen aan.
Over de hoogte van de winddruk in 1870 zijn geen exacte gegevens bekend. In de jaren dertig bedroeg deze 95 mm (gemeten bij de schepbalgen). Momenteel staat het orgel weer op deze winddruk.
Herstel rigoureus?
Hoe ingrijpend zijn nu eigenlijk Wittes vernieuwingen geweest? Een objectieve beantwoording van deze hamvraag is in feite nauwelijks mogelijk. Zoals vaak in dit soort kwesties is het ook hier een zaak van enerzijds/anderzijds. De mate van waardering van de vraagsteller voor een bepaald klankbeeld/orgeltype speelt bovendien een grote rol. Voordat ik mijn (per definitie subjectief getinte) conclusies trek, eerst een aantal overwegingen/constateringen:
• Deze restauratie is op geen stukken na zo rigoureus geweest als andere door Witte uitgevoerde projecten. De restauraties van bij voorbeeld de orgels in de Oud katholieke kerk te Rotterdam (1858) en Nieuwe kerk Den Haag (1867) waren veel ingrijpender. In beide gevallen was er in feite sprake van nieuwbouw in de bestaande kas, met gebruikmaking van oud pijpwerk.
• Ofschoon rond 1870 bij de bouw van nieuwe orgels magazijnbalg en regulateurbalgen de schepbalgen volledig hebben verdrongen, heeft Witte de bestaande windvoorziening gehandhaafd.
• De dispositiewijzigingen zijn —in relatie tot het door Witte voorgestane klankbeeld— beperkt gebleven. Alle Sexquialters bleven gehandhaafd, de pedaalmixtuur werd niet ingeruild voor een Violon, enz. Hoewel we de invloed van Ten Broecke nu ook weer niet moeten overschatten, zullen zijn eerder conservatieve dan moderne ideeën (herplaatsing van een Quintadena 8 vt. op het Bovenwerk ter completering van de trits Baarpijp - Quintadena - Vox Humana) zeker een rol hebben gespeeld.
• De wijziging van de steminrichting heeft primair een puur technische achtergrond gehad. Het neveneffect op de klankvorming wordt thans door sommigen bepaald niet positief beoordeeld, het paste echter wèl in Wittes klankbeeld.
• Om dezelfde reden zijn veel dubbelkoren verdwenen of buiten gebruik gesteld. Het ging er Witte vooral om de uitspraak van het dicht op elkaar staande pijpwerk te verbeteren. De invloed van deze verwijdering op de totaalklank beoordeelde hij volkomen anders dan de deskundigen nu doen.
• Enkele vulstemmen zijn geheel of gedeeltelijk vernieuwd (waarbij het opmerkelijk is dat de Cornet van het rugpositief niet op verhoogde banken is geplaatst). Deze veranderingen moeten we geheel aan Witte's klankideeën toeschrijven. Dit geldt ook voor de „ter verbetering van de intonatie" aangebrachte kernsteken (onder de voorlopige veronderstellingen dat het huiciige kernstekenpatroon inderdaad van Witte is).
Gewaardeerd
Dit alles overziende is het trekken van enige conclusies minder hachelijk dan het lijkt. Witte is er zeker niet op uit geweest de klank van het Oude-kerkorgel in belangrijke mate om te buigen. De ruime fondsen waarover zijn opdrachtgever beschikte zouden daarvoor overigens geen enkele belemmering hebben betekend. Witte zag het als zijn taak dit orgel met alle in zijn ogen technische onvolkomenheden weer voor jaren in goede staat te brengen. Resultaat was een technisch optimaal functionerend instrument met een door tijdgenoten zeer gewaardeerd klankbeeld. Dat klankbeeld was ontegenzeggelijk anders dan dat van voor 1870, het was echter naar de toenmalige opvattingen een eenheid gebleven.
Hoewel een reconstructie van het klankbeeld in Vater/Müllertrant met de huidige kennis en kunde bepaald geen " sprong in het duister behoeft te zijn, heeft de Stichting De Oude Kerk te Amsterdam besloten de huidige klank ongewijzigd te laten. In grote lijnen betekent dit dus handhaving van de situatie 1870. Velen hebben zich van harte in dit besluit kunnen vinden. Dit besluit wordt thans —daarover behoeft niet de minste twijfel te bestaan— op loyale en deskundige wijze uitgevoerd.
Openheid in orgelrestauraties blijft een belangrijke zaak. Ik ben ervan overtuigd (ik kan uit ervaring spreken) dat zowel de adviseurs Bolt en Leonhardt als orgelmaker Blank die openheid steeds royaal hebben gegeven. Laten we dit waarderen en er op een goede manier mee omgaan.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 april 1988
Reformatorisch Dagblad | 30 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 april 1988
Reformatorisch Dagblad | 30 Pagina's