Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De aartsvader Jakob en de behandeling zijner geschiedenis bij het onderwijs der jeugd.(Slot)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De aartsvader Jakob en de behandeling zijner geschiedenis bij het onderwijs der jeugd.(Slot)

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gelijk de overtreding van de geboden der tweede tafel in het algemeen meer in het oog valt dan die der vier eerste geboden, zoo wordt ook op het houden van het achtste en het negende gebod veel meer gelet dan op zulk een getrouw bewaren van het e e r s t e gebod, als wij hier bij Rebekka waarnemen. Het is echter steeds noodig en inzonderheid in onzen tijd, dat men der jeugd ook het eerste gebod wederom in zijne hooge beteekenis voor het Christelijk leven, duidelijk make en inscherpe. Onze Heidelbergsche Catechismus doet dit, als hij zegt, dat wij God alzóó van ganscher harte moeten liefhebben, vreezen en eeren, dat wij eer van alle schepselen afgaan en die varen laten, dan dat wij in het allerminste tegen Zijnen wil doen. Wie veraanschouwelijkt zulke woorden nu niet ook gaarne met eene geschiedenis? En onder de vele Bijbelsche verhalen is het onze daartoe wel zeer geschikt, daar het ons zoo levendig schildert, met hoeveel heldenmoed Rebekka bleef staan op den haar geopenbaarden raad en -wil Gods, en hoe Jakob in gehoorzaamheid des geloofs vasthield aan de hem gegevene belofte Gods Eene juiste uitlegging zoowel als de billijkheid eischt, dat wij dit wel doen uitkomen in het gedrag van beide personen.
Hebben wij hun zoodoende recht laten wedervaren, dan mogen wij ook onbeschroomd en vrijuit zeggen: „Kinderen, liegen is en blijft zonde: en aan deze zonde hebben Jakob en Rebekka zich schuldig gemaakt. Niet om u omtrent deze zonde onverschillig te maken, niet om haar te bemantelen, staat deze geschiedenis hier in hetzelfde Boek, waarin liegen en bedriegen u zoo dikwijls als zonde worden voorgehouden Aanschouwt hier, met welk eene niets sparende getrouwheid alle menschen, ook de vroomsten, door den Bijbel geteekend worden. Wij hebben het in het Oude en het Nieuwe Testament, bij de aartsvaders, bij de Profeten en Apostelen, bij Abraham en Sara, bij Izak en Rebekka, bij Jakob, Mozes, Simson, David en Petrus, niet te doen met heiligen, naar R'Wmsche begrippen, maar met zondaars, die echter ook niets anders voor den heiligen God wilden zijn, dan zondaars, en daarom genade gezocht en gevonden hebben. Zij hebben Gode de eer gegeven en op Zijne belofte gewacht Aan hen is gebleken, dat er geen mensch op aarde is, die goeddoet, zonder daarbij te zondigen (Pred. 7 : 20), en dat al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed (Heid. Cat., Yr. 62). Maar aan de andere zijde oordeelt God ook niet, zooals wij menschen, die oordeelen naar hetgeen voor oogen is; Hij kent de verborgene drijfveeren des harten, Hij weet, waarom het een mensch in waarheid gaat. Zoo zag Hij ook bij Ilebekka en Jakob op den bodem des harten; Hij betoonde Zich als h u n God, doordien Hij hen verhoorde en hun vergeving schonk, maar ook doordien Hij hun doen strafte met onpartijdigheid en rechtvaardigheid en met vaderlijke kastijding, waardoor het ook bij hen er toe kwam, dat zij met eeu ernstig voornemen des harten niet slechts naar sommige, maar naar alle geboden Gods begonnen te leven. Jakob en Rebekka waren geene leugenaars uit gewoonte; zij wierpen, toen zij het bedoelde bedrog pleegden, het Woord Gods niet onbeschaamd van zich, uit goddeloosheid en lichtzinnigheid, zooals het gewoonlijk gaat, maar hebben zich aan een groot gevaar blootgesteld om een woord uit Gods mond. Yraagt uzelven af, kinderen, wat gij met uw liegen bedoelt. Laat het u met ernst gezegd zijn, dat God het liegen haat als een eigen werk des duivels. En vergeet ook niet het gebod: „Gij zult lief hebben den Heere, uwen God, boven alles", noch de vermaning: „Behoud hetgeen gij hebt, opdat niemand uwe kroon roove". Weest niet onrechtvaardig, maar waakzaam en verstandig ijverende om het eeuwig erfdeel, dat God u op uw geloof in Zijn Woord belooft en in den Heiligen Doop heeft verzegeld".
Bij zulk eene behandeling van dit deel onzer geschiedenis komt, naar het ons toeschijnt, voor de kinderen de Wet Gods en ook het Woord van genade tot zijn recht. Zonder het laatste vinden wij ons voorzeker in het Oude Testament op vele plaatsen evenmin tehuis als in het Nieuwe.
Wat bij een karakter als dat van Ezau te verwachten was en wat de verstandige Rebekka ook zeker reeds had voorzien, eer zij den beslissenden stap deed, gebeurde: Ezau werd toornig op Jakob, de „wortel der bitterheid", dien wij in de typische verhouding van Ezau tot Israël ontdekken en in den bitteren haat tegen de Kerke Christi zoo dikwijls wedervinden, begint opwaarts te spruiten. (Hebr. 12 : 15.) Ezau gedraagt zich, naar dat hij is, als een goddelooze, en toch ook weêr als een zwak inensch, die zijn best doet, om zijnen ouders te behagen, en daardoor zijnen broeder nog de loef tracht af te steken. (Hoofst. 28: 6—9.).
Maar ook Rebekka blijft zichzelve gelijk in hare standvastigheid en wijsheid en zelfverloochenende liefde jegens haren man en hare kinderen. Hoe menige moeder zou, na bereikt te hebben, wat Rebekka had bereikt, nu ook volkomen partij hebben willen trekken van hare overwinning en het hebben willen doorzetten, dat de niet gezegende het huis moest ruimen en, zij het ook onder eenen schoonen schijn, verwijderd moest worden. Rebekka liet het voorloopig bij het oude blijven. Eerst toen Ezau's bedreigingen haar ter oore waren gekomen, handelde zij weder; evenwel grondt zij hetgeen zij wil, niet op iets, waarvan de mededeeling den vader smart zou veroorzaken, maar op iets, dat hij reeds wist; en zoo zette zij de verwijdering, niet van Ezau, maar van Jakob, door. Zij wil liever den een verliezen, op gevaar af van hem nimmer weêr te zien, dan van hen beiden op éénen dag beroofd te worden. (Hoofdst. 27 : 45.) Zoo was het dus ook hier weêr bij Rebekka niet „buigen of barsten", in eene verkeerdheid en weerspannigheid, die der vrouw niet betaamt. Zij verkrijgt door wijsheid, wat heilzaam is voor haar huis. — Was de verwijdering van Jakob voor dezen zoowel als voor de ouders eene oorzaak van groote smart, het was de droefheid over eene heilzame vaderlijke kastijding, waarvan wij in het reeds meermalen aangehaalde twaalfde Hoofdstuk van den Brief aan de Hebreen zooveel heerlijks lezen. Hier wordt ons dus eene voortreffelijke gelegenheid geboden, om den kinderen het begrip van tijdelijk» straf, vaderlijke kastijding Gods duidelijk te maken en er op te wijzen, hoe juist daardoor datgene, wat God gezegend heeft, ons vervloekt toeschijnt, en wat niet-kind is, gezegend. De gezegende Jakob moet wijken, Ezau is voor het oog der wereld bij de rijke ouders de bevoorrechte. Dat is eene omstandigheid, die ons op aanschouwelijke wijs den 37'te" en den 73sl£U Psalm, alsmede vele andere schriftuurplaatsen verduidelijkt.
Vermakelijk is het, den kinderen hier te vragen, hoe oud zij wel dachten, dat Jakob was, toen hij vader en moeder moest verlaten, en dan hunne verbaasdheid te zien, als men hun zegt, dat hij tusschen 71 en 77 jaren oud geweest is.
Hoe treffend doet ons het Bijbelsch verhaal van Jakobs reis, van zijne gebeden en geloften en van Gods troostwoorden in den droom, gevoelen, dat deze bejaarde jongeling hier zoo te zeggen zijne eerste zelfstandige schreden doet in de wijde, wijde wereld.
Hij kwam in eene goede, zij het ook harde school bij zijnen oom Laban, die na eene maand wel had bemerkt, hoe hij voor zijn bedrijf in Jakob iemand had gekregen, zooals hij zich geenen beteren kon wenschen, en daarom zoo beslist tot zijnen neef zeide: „Omdat gij mijn broeder zijt, zoudt gij mij derhalve om niet dienen? Verklaar mij, wat zal uw loon zijn?" Doch het is immers dezelfde man, van wien wij Hoofdstuk 24 lezen: „En het geschiedde, als hij dat voorhoofdsiersel gezien had, en de armringen aan de handen zijner zuster, — zoo kwam hij tot dien man bij de fontein, en hij zeide: „Kom in, gij gezegende des Heeren, waarom zoudt gij buiten staan ?" Hoe zalvend en onbaatzuchtig tevens! Geen wonder, voorwaar, als deze man bereid is, om aan zijnen neef niet slechts ééne, maar zijne beide dochters uit te huwelijken, telkens na eenen zevenjarigen harden dienst. Laban blijkt de gansche geschiedenis van Jakob door dezelfde te zijn; in het allerlaatst maakt hij nog -den slechtsten indruk. En toch moet ook hier Jakob weêr de zondebok zijn. Zeker met minstens even weinig grond als in zijn gedrag jegens Ezau. Nadat Jakob alleen om Lea en Rachel omstreeks 14 jaren had gediend, verzocht hij, om te mogen heengaan. Doch Laban zeide: „Zoo ik nu genade gevonden heb in uwe oogen; ik heb waargenomen, dat de Heere mij om uwentwil gezegend heeft". In plaats van nu dienovereenkomstig en met het oog op zijne dochters en kleinkinderen voor Jakob eene bezoldiging in klinkende munt vast te stellen, komt Laban weder met zijn hebzuchtig-vriendelijk: „Noem mij uitdrukkelijk uwen loon, dien ik geven zal". Jakob houdt hem bij deze gelegenheid voor, welk eene vermeerdering van zijn vee hij aan hem te danken heeft, en vraagt: „Wanneer zal ik ook werken voor mijn huis?" Laban durft niets tegen te zeggen, maar komt ten derden male met zijn vrekkig: „Wat zal ik u geven?" Daarop doet Jakob hem het voorstel, dat Laban hem zal geven al het gespikkelde en geplekte vee, en al het bruine vee onder de lammeren, en het geplekte en gespikkelde onder de geiten. Wat Jakob hier verlangde, moet bij de oosterlingen het minst gezochte vee geweest zijn. Jakob wil daarmeê genoegen nemen, en houdt daarmeê tevens alle verdenking verre, als zou hij iets ontvreemden, dat hem niet toebehoorde. Laban slaat toe, en begint terstond de gesprenkelde en geplekte b o k k e n af te zonderen en de gespikkelde en geplekte geiten, alwaar wit aan was, en al het bruine onder de lammeren, — doch niet om het aan Jakob te geven. De overeenkomst had geene terugwerkende kracht; Laban gaf het uitgezochte vee in de hand z i j n e r zonen, en opdat er toch niet de minste aanraking zou plaats vinden, «telde hij eenen weg van drie dagen tusschen hem en Jakob. Daarmee was, zooveel aan Laban lag, Jakob de verkrijging van het bedongen loon ten eenen male onmogelijk gemaakt. Hij heeft nog niets, dat hij zijn eigen kan noemen, hij moet van onderen op beginnen, en de middelen, om naar de gesloten overeenkomst iets te verkrijgen, zijn hem ontnomen, daar hij slechts het witte van Labans kudden onder zich heeft. Zoo is hij genoodzaakt, zich op eene andere manier te helpen. Zijne ervaring weet raad, en God troost hem en helpt hem, door het hem te doen gelukken, trots alle gierigheid van Laban, die de overeenkomst ook nu weêr telkens veranderde, zoodra Jakob naar zijne meening te veel kreeg.
De klacht zijner zwagers, die hem zijn zuur verdiend loon -evenmin gunnen als hun vader, en Labans onvriendelijk, boos gezicht maken Jakobs toestand eindelijk ondraaglijk. Hij heeft dien zeker ook aan God voorgelegd, Die hem het antwoord gaf: „Keer weder tot het land uwer vaderen en tot uwe maagschap, en Ik zal met u zijn". (Hoofdst. 31 : 3.)
Hij deelt dit aan zijne vrouwen mede en verhaalt haar uitvoerig, hoe hem in den droom de Engel Gods getroost en gesterkt heeft en tot hem gezegd heeft (Vers 12 en 13): „Ik heb gezien alles, wat Laban u doet. Ik ben die God van Bethel, alwaar gij het opgerichte teeken gezalfd hebt, waar gij Mij eene gelofte beloofd hebt: nu, maak u op, vertrek uit dit land, en keer weder in het land uwer maagschap".
Deze mededeelingen van Jakob aan zijne vrouwen zijn óf •waarheid, óf zij zijn leugen, en komen in het laatste geval •voort uit de afschuwelijkste huichelarij. Nemen wij het laatste aan, hoe zullen wij ons dan het verdere gedrag Gods jegens Jakob verklaren? Nemen wij het eerste aan, hoe kan men dan den aartsvader beschuldigen van onredelijkheid en bedrog jegens Laban? Jakob zorgde als een liefhebbend huisvader voor zijn talrijk gezin, en in zijne maatregelen, waartoe Labans gierigheid hem noodzaakte, ligt slimheid, geoorloofde slimheid, maar volstrekt geene oneerlijkheid. — Het mag eene arme Roomsche ziel met eerbied vervullen, wanneer men hem van den heiligen Laurentius verhaalt, dat hij zich, toen hij aan de eene zijde geroosterd was, nog op de andere zijde keerde, om zijn martelaarschap volkomen te maken. Ons echter bevalt voorzeker de Apostel Paulus beter, die, recht en slecht, nuchter en wijs, om de onrechtvaardige geeseling te ontgaan, zich beriep op zijn Romeinsch burgerrecht, en, om de marteling van een noodeloos geestelijk verhoor te ontgaan, behendig eenen twistappel wierp tusschen de Parizeen en de Sadduceën, zonder er naar te vragen, of de heeren elkander bij het haar zouden krijgen; en eindelijk, om zijn leven te redden, van de mededeeling zijns neefs gebruik maakte, zonder zich er om te bekommeren, hoe lang de veertig, die zich met eede tegen hem hadden verbonden, niets te eten zouden krijgen. Dat is handelen naar het woord van den Prediker: „Wees niet al te rechtvaardig, noch houd uzelven al te wijs; waarom zoudt gij verwoesting over u brengen?" Yeel zonderlinger dan het gedrag des aartsvaders en des Apostels is het gedrag van David, die zich als een waanzinnige aanstelde, om aan het Filistijnsche hof aan het uiterste levensgevaar te ontkomen. Maar is daarom nu de 18de Psalm minder kostelijk? En wat deed David, toen hij voor zich en zijne hongerige vrienden de handen uitstrekte naar de toonbrooden ? En toch heeft de Heere Zelf zijn doen ten voorbeeld gesteld, toen Hij de Parizeen het vierde gebod naar geest en waarheid leerde houden.
Voorzeker kan in dit deel van het leven des aartsvaders niet alles in bijzonderheden uiteengezet worden, hoewel de Bijbel ook hier met den reinsten mond spreekt. Het is echter ook niet noodig. Wat de kinderen hier niet verstaan, zullen zij leeren verstaan, als het daarvoor de tijd is. Dit deel geheel over te slaan, is niet volstrekt noodig. Zeer duidelijk toch laat zich hieruit aantoonen, hoe gierige menschen doen; maar ook, hoe trouw God de Zijnen nabij is, hoe Hij Zijne beloften gedachtig blijft en uit de engte in de ruimte voert, wanneer het Zijn tijd is. Dit moest Laban zelf getuigen (Vers 29): „Het ware in de macht mijner hand", zegt hij, „aan ulieden kwaad te doen; maar de God van ulieder vader heeft tot mij gisteren nacht gesproken, zeggende: Wacht u, van met Jakob te spreken of goed, of kwaad".
Zoo duidelijk als Laban zich bij dit onderhoud op het gebergte van Gilead nog eens in zijne huichelachtigheid deed kennen, zoozeer maken Jakobs woorden den indruk, dat zij voortkomen uit een goed geweten, en dat hij zich vrij wist van de hem verwetene oneerlijkheid en schending van het huwelijk. God gaf hem dan ook hiervan getuigenis, doordien Hij hem, om hem te troosten over het zoo even geleden onrecht en hem te versterken tegen nieuw gevaar, zijne engelen als geleiders en wachters laat verschijnen. Zien wij daaruit telkens weder, hoe God Zich houdt ten opzichte van Jakob, het volgende 32sl" Hoofdstuk doet ons ook bijzonder duidelijk zien, hoe Jakob tegenover God stond.
Velen willen in het verhaal van Jakobs worsteling aan den Jabbok de bekeeringsgeschiedenis van onzen aartsvader zien. Wij gelooven, ten onrechte; want het gebed van Jakob, dat wij hier vinden, is toch waarlijk niet het gebed van eenen onbekeerde, maar veeleer een waar model-gebed, ook voor Christenen, in allen deele geschikt, om zin voor zin het Antwoord op te helderen op Vraag 117 van onzen Catechismus: „Wat behoort tot zulk een gebed, dat Gode aangenaam is, en van H e m verhoord wordt?" W a t voorts de geheimzinnige gebeurtenis zelve betreft, die den aartsvader den naam Israël bezorgde, de aanleiding daartoe is bepaald genoeg aangegeven. Het was de vrees voor Ezau. Wanneer voorts in zjjn verloop de strijd ook tot eenen geestelijken geworden is, d. w. z. wanneer nevens den angst voor Ezau ook nog het bewustzijn van zonde en schuld en van het onverdiende der redding ontwaakte en zich met kracht deed gelden, dan behoeft het geen diefstal, roof, leugen en bedrog geweest te zjjn, waaraan Jakob zich schuldig wist en waarvan hij belijdenis deed. Het is immers eigen aan den weg des geloofs, dat het oprechte hart in nieuwen nood en bij het uitblijven der verhooring en hulp den grond hiervan bij zichzelven in zijne zonde en onwaardigheid zoekt, en dat juist in zulke oogenblikken veel, dat vergeten was, weêr opduikt, en veel, dat klein is, groot wordt. Den aartsvader Jakob echter tot eenen zondeloozen heilige te maken, komt volstrekt niet in ons op, al nemen wij hem in bescherming tegen de heerschende, onrechtvaardige beschuldigingen van slechtheid uit gewoonte.
Met Wien Jakob geworsteld heeft, daarop kunnen wij natuurlijk niet nader ingaan. Maar dit eene mogen wij niet verzwijgen: willen wij de woorden van Genesis tot hun recht laten komen, dan mogen wij niet aarzelen, om hier zoowel als Hoofdstuk 18 en elders het voorbestaan van Christus te belijden, en te verklaren, dat het de eeuwige Zoon Gods was, met Wien de aartsvader hier te doen had. (Joh. 8 : 58.).
Eene versterking op zijne pelgrimsreis en zijnen heiligingsweg was deze worsteling aan den Jabbok voor den aartsvader in zooverre, als hij daar zichzelven in zijne zondigheid en ellende, God in Zijne heiligheid en verlossende genade opnieuw leerde kennen, en in zijne verwrongen heup voor zijn gausche leven eene herinnering ontving aan de ook hem reeds geldende waarheid: „Als ik zwak ben, dan ben ik machtig", of: „Met onze macht wordt niets uitgericht".
Tegen Jakobs optechtheid en waardigheid meent men eindelijk ook nog een snijdend wapen in de hand te hebben in hetgeen ons Hoofstuk 32 en 33 van zijn gedrag jegens Ezau bericht wordt, als zou hij zich hier aan lage kruiperij en huichelarij hebben schuldig gemaakt. Bij eene onbevooroordeelde beschouwing echter moet ook hier Jakobs gedrag in een ander licht verschijnen, wanneer wij in de eerste plaats letten op de Oostersehe beleefdheidsvormen met hare omslachtige zegswijzen; verder hierop, dat Ezau door zijne uitwendige positie, als vorst van Seïr, in eigen oogen en in die van anderen verre boven Jakob stond; en ten derde, dat Jakob zijn heilig eerstgeboorterecht geenen roof' achtte, maar juist in het bewustzijn van zijn Goddelijk recht daarop des te meer geneigd moest zijn, oin zooveel maar immer aan hem lag, de verzoening met den haatdragenden broeder te zoeken, en op elke geoorloofde manier rekening te houden met Ezau's bestaan en aanspraken.
Juist dat hem aan den Jabbok opnieuw barmhartigheid was geschied, maakte Jakob des te ootmoediger en gewilliger, om zijnen broeder zoo ver mogeli]k te gemoet te komen. — Wie haalt hierbij niet gaarne het woord uit Spreuken aan: „Als iemands wegen den Heere behagen, zoo zal Hij ook zijne vijanden met hem bevredigen"? En als dan God aan Jakobs wegen een welbetiagen had, betaamt o n s dan mishagen en veroordeeling ?
Uit het vreeselijk gevaar, waarin Israëls huis gebracht werd door het bloedbad, dat Simeon en Levi in Sichem aanrichtten, werd het alleen gered door Gods verschrikking, die over de Sichemieten kwam. Waarom deze storm noodig was, toonen ons vooral de woorden des aartsvaders: „Doet weg de vreemde , goden, die in het midden van u zijn, en reinigt u (Hoofdst. ; 35 : 2), en laat ons ons opmaken en optrekken naar Beth-EI; en ik zal aldaar een altaar maken dien God, Die mij antwoordt ten dage mijner benauwdheid". De goede dagen bekwamen fsraëls kinderen niet goed. Valsche verdraagzaamheid en geloofsverrnenging namen onder hen de overhand, en Abrahams zaad stond op het punt van in de wereld onder te gaan. Dat mocht niet zijn, en de vreeselijke storm, dien God deed komen, was noodig, om de gevaarlijke banden, die hier gelegd waren, te verscheuren. In hoeverre hier de oude vader het verwijt verdient, dat hij te veel door de vingers had gezien, weten wij niet. Daarentegen wordt zijne voorliefde voor Jozef ons uitdrukkelijk vermeld, en wij willen die in geenen deele verontschuldigen, hoewel daarmee niet gezegd is, dat hij zijne overige kinderen niet heeft liefgehad. In elk geval is het liefdeloos en onrechtvaardig gedrag van de laatsten jegens hunnen broeder en hunnen vader daarmee niet goedgepraat Hier biedt zich eene schoone gelegenheid aan, om uit te leggen, wat de Catechismus bedoelt, als hij bij de verklaring van het vijfde gebod zegt, dat wij ook met der ouderen g e b r e k en geduld moeten hebben.
En welk eene onuitputtelijke bron is eindelijk het laatste deel van Jakobs levens voor de voor ons geslacht zoo noodige leer van de voorzienigheid Gods. Doch genoeg.
Overzien wij het veelbewogen leven onzes aartsvaders, dan zouden wij het kunnen vergelijken bij den weg van een scheepje, dat nu eens aan eene klip dreigt te pletter te slaan, dan weder in het graf der golven verzonken schijnt, maar telkens weêr opduikt, totdat het ten laatste, trots alle gevaren, de veilige haven binnenloopt.
Het wederzien van Jozef verheldert als de gouden avondzon Israëls laatste levensjaren, en wij zien aan hem de belofte vervuld: „Ik zal met u zijn". God liet het hem aan geen goed ontbreken, Hij gaf hem genade en eere, ook nog in den dood. Ten slotte nog eenige alles samenvattende opmerkingen:
1. Den aartsvader Jakob verantwoordelijk te stellen voor het vuil der oneerlijkheid en der hebzucht van het tegenwoordige Jodendom is geheel ongewettigd en onrechtvaardig. Er is hiervoor in zijn leven geen grond; het Joodsche bestaan in den gemeenen zin des woords heeft zijnen grond hoofdzakelijk in de maatschappelijke positie van het volk sinds de verwoesting' van Jerusalem, en deze positie is weder het gevolg van de verwerping van den eenig Reine en Rechtvaardige, Die de hope des aartsvaders was geweest.
2. Ook in hare plechtigste uitspraken behandelt de Heilige Schrift Jakob met denzelfden eerbied als Abraham en Izak; ja in zekeren zin treedt zijn naam zelfs op het eervolst op den voorgrond. Daarom is het zonder twijfel ook onze plicht, achting en eerbied voor dezen patriarch bij iedere gelegenheid te wekken en te sterken.
3. Hierbij behoeven wij echter volstrekt niet te verhelen, dat ook de aartsvaders, evenals de Profeten en de twaalf discipelen des Ileeren menschen waren, zoodat wij over het menschelijke in hen ons niet hebben te verwonderen. Als mensehen stelt de Schrift hen voor, en als zoodanig hebben ook wij hen te beschouwen en te behandelen.
4. Daarom moeten wij wel hun leven ook meten met, den maatstaf der Wet; doch daar het Verbond Gods met hen het genadeverbond was is, en zij de belofte van den Christus in geloove hooggehouden hebben, viel hun wel vaderlijke kastijding, doch ook genadige vergeving en bedekking hunner zonde ten deel. En waar God bedekt heeft, daar staat bet toch niet aan ons, om te ontdekken; waar God rechtvaardig verklaard heeft, daar staat het toch niet aan ons, om daarna te veroordeelen.
5. Behandelen wij zoo het leven der aartsvaders, ook dat van Jakob, dan krijgt God Zijne eere, en de nagedachtenis Zijner vrienden blijft bij ons in zegening; het woord blijft staan: „Welgelukzalig is hij, die den God Jakobs tot zijne hulp heeft, wiens verwachting op den Heere, zijnen God, is". (Ps. 1 4 6 : 5 .)


Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 september 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

De aartsvader Jakob en de behandeling zijner geschiedenis bij het onderwijs der jeugd.(Slot)

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 september 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's