Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van Ezechiël 47 : 1—12, (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van Ezechiël 47 : 1—12, (Slot.)

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Aangaande den Profeet lezen wij verder (Vers 2): E n H ij b r a c h t mij u i t d o o r d e n weg v a n de N o o r d e r p o o r t , e n v o e r d e mij om d o o r d e n w e g v a n b u i t e n t o t de b u i t e n p o o r t , den w e g , d i e n a a r h e t o o B t e n z i e t; en z i e t , de w a t e r e n s p r o n g e n u i t de r e c h t e r z i j d e. De Profeet wordt dus niet geleid door de Oostpoort, want van deze lezen wij Hoofdstuk 44 : 1 en 2 : „Toen deed Hij mij wederkeeren, den weg naar de poort van het buitenste heiligdom, die naar het oosten zag, en die was toegesloten. En de Heere zeide tot mij: Deze poort zal toegesloten zijn, zij zal niet geopend worden, noch iemand door dezelve ingaan, omdat de Heere, de God Israëls, door dezelve is ingegaan; daarom zal zij toegesloten zijn", d. w. z.: Christus heeft de verzoening aangebracht en is alzoo ingegaan tot den Vader; door die poort, door welke Hij is ingegaan, zal uiemand meer ingaan, Hij heeft al de Zijnen binnengebracht; Hij alleen heeft alles volbracht, daarvan zal Hij alleen de eere hebben. De Profeet wordt dus geleid door den weg van de Noorderpoort. Dit het noorden komen de hevige stormen en onweders, van het noorden komen de gerichten Gods. Zullen wij de heerlijkheid Gods zien, de heerlijkheid Zijner genade en waarheid, — zoo moeten wij eerst ervaren den ernst Gods, Zijne heilige gerichten, wij zullen het moeten bekennen : „Door Uwen toorn vergaan wij, door Uwe grimmigheid worden wij verschrikt", doch zóó worden wij geleid door den weg van buiten tot het brandofferaltaar, tot den genadetroon en den stroom des levens.
En hoe diep is deze stroom? O, dat is niet zoo ras gemeten, ja daarover hebben wij wel ons gansche leven lang te leeren. Wij lezen (Vers 3—5): Als nu d i e Man — Die Ezechiël geleidde — n a a r het o o s t e n u i t g i n g , zoo was er een m e e t s n o e r in Z i j n e h a n d ; en H i j mat d u i z e n d e l l e n , en d e e d m i j d o o r de w a t e r e n doorg a a n , en de w a t e r e n r a a k t e n t o t a a n de e n k e l e n. T o e n m a t H i j n o g d u i z e n d e l l e n , en d e e d m i j d o or de w a t e r e n d o o r g a a n , en de w a t e r e n r a a k t e n tot a a n de k n i e ë n ; en H i j mat n o g d u i z e n d , en d e ed m i j d o o r g a a n , en de w a t e r e n r a a k t e n t o t a a n de l e n d e n . V o o r t s mat H i j nog d u i z e n d , en h e t w as e e n e b e e k , w a a r ik ni-et k o n d o o r g a a n : w a n t de w a t e r e n w a r e n h o o g e w a t e r e n , w a a r men door z w e m m e n m o e s t , e e n e b e e k , w a a r men n i e t kon d o o r g a a n .
Wonderbaar zijn des Heeren leidingen, maar Hij meet alles met Zijn meetsnoer, en dan heeft allea eene volkomen maat. Worden wij voor 't eerst tot en in dezen stroom geleid, zoo zullen wij ook wel kennis hebben van onze ellende en verlorenheid, en ons verheugen over de verlossing, die Christus heeft aangebracht, maar dan zullen wij toch nog onze voeten kunnen gebruiken, het water komt nog maar tot aan de enkelen, wij kunnen nog vaste schreden doen en ook onze handen en armen gebruiken Doch de Heere leidt de Zjjnen al dieper en dieper; het water reikt straks tot aan de knieën, en dan tot aan de lendenen; al meer en meer moeten wij ervaren, hoe groot onze zonde en ellende is, maar ook, hoe wij alleen van onze zonde en ellende verlost worden, opdat wij het ook verstaan, hoe wij Gode voor zulk eene verlossing zullen dankbaar zijn. Wat de Profeet Ezechiël zag, dat leeren al Gods kinderen verstaan, nml. dat de genade des Heiligen Geestes ons steeds meer openbaart onze onbekwaamheid en volslagen nietigheid, en daartegenover des Heeren Jesus liefde, algenoegzaamheid, bedekkende macht, genade en trouw. Hoe langer zoo meer erkennen zij het onpeilbare van hun verderf, maar ook het onpeilbare en onmetelijke van de liefde Gods in Christus Jesus, en zóó verliezen zij allen grond onder hunne voeten, zij kunnen niet meer op hunne voeten staan, maar moeten drijven op de wateren der genade; zoo moeten zij afstand doen van al hun kunnen, moeten, zullen en willen, zij hangen geheel en al af van des Hoeren Woord en Zijnen Geest, dat die hen brengen, waar zij wezen moeten, gelijk de Apostel Paulus betuigt: „Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij, en wat ik leef in het vleesch, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, Die mij heeft liefgehad en Zichzelven voor mij heeft overgegeven"; en zóó roemen al des Heeren gunstgenooten in Hem: , 0 diepte dos rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! hoe ondoorzoekelijk zijn Zijne oordeelen en onnaspeurlijk Zijne wegen! Want wie heeft den zin des Heeren gekend? of wie is Zijn raadsman geweest? of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal Hem weder vergolden worden? Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid, amen". (Rom. 11 : 33—36.)
Zeer troostrijk is het, te vernemen, waarhenen deze wateren der genade en des levens stroomen. Ook de Profeet Zacharia zag deze wateren, zooals wij lezen Zaeh. 1 4 : 8 en 9 : „Ook zal liet te dien dage geschieden, dat er levende wateren uit Jerusalem vlieten zullen, de helft van die naar de oostzee, en de helft van die naar de achterste zee aan; zij zullen des zomers en des winters zijn. En de Heere zal tot Koning over de gansohe aarde zijn; te dien dage zal de Heere Eén zijn, en Zijn Naam één". De Engel, Die Ezechiël geleidde, sprak tot hem (Vers 8): D e 2 e w a t e r e n v l i e t e n uit n a a r het v o o r s t e G a l i l e a , en d a l e n af in h e t v l a k k e v e l d: d a a r n a k o m e n z i j in de z e e ; in de z e e u i t g e b r a c ht z i j n d e , zoo w o r d e n de w a t e r e n g e z o n d . Dat is een gansch wonderbare loop, dien deze wateren nemen, — eenen loop, geheel tegen de natuur. Zij ontspringen in den tempel iii Jerusalem, en vlieten dan naar het noorden, breken door alle gebergten henen, — men zou zeggen: Het is onmogelijk, dat deze rivier zulk eenen loop neemt, en toch, waar de Heere werkt, wie zal het keeren ? Zij vloeien dus naar het voorste Galilea, d. i. naar het land, dat door de vrome Joden als geheel onrein beschouwd werd, en inderdaad was daar de ongerechtigheid op de ergerlijkste wijze doorgebroken en werden er door de Joden allerlei Heidensche gruwelen bedreven. Daarom wordt het ook genoemd: Galilea der Heidenen. Intusschen, reeds Jesaia had geprofeteerd van dit Galilea der Heidenen: „Het volk, dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien; degenen, die wonen in liet land van de schaduwen des doods, over dezelve zal een licht schijnen". Zoo ziet dan ook Ezechiël den stroom uit des Heeren heiligdom juist naar dit onreine land komen; — en voorts daalt hij af naar het vlakke veld, in het land, dat eene woestenij geworden is, en daarna komen die wateren in de zee, d. i. in de Doode Zee, de zee, waar vroeger eenmaal Sodoma en Gomorra gestaan hebben, die de Heere in Zijnen toorn verdelgd heeft, de gansche landstreek met onvruchtbaarheid slaande, — de bodem is er vol zout, zwavel en salpeter, zoodat geen mensch het daar in de atmosfeer lang kan uithouden, geen vogel kan er leven, geen visoh zwemt er in het water, alles is er dood, eene akelige stilte doet huiveren eenen ieder, die daar komt, en dit alles is een getuigenis van het ontzettende oordeel des Heeren over die steden, die naar des Heeren Woord niet hebben gehoord, maar door hunne ongerechtigheid de ziel van den rechtvaardigen Lot gekweld en den Heere getergd hebben.
Doch, wie wij ook zijn, keeren wij hier tot onszelven i n ! Hebben niet ook wij den Heere reeds lang getergd, terwijl Hij aan ons betoonde Zijne goedertierenheid en lankmoedigheid en verdraagzaamheid ? Moest en moet de Heere niet ook over ons uitstorten Zijnen toorn? Zijn er nog vijftig, nog vijfenveertig, nog veertig, nog dertig, nog twintig, zijn er nog tien rechtvaardigen in de plaats onzer inwoning? En zoo ze er nog zijn, behoort gij en gij, die dit leest, tot die weinigen? Wie moet niet sidderen voor des Heeren heiligheid? Dat wij ons toch niet bedriegen, denkende: Wij zijn Christenen, wij hebben des Heeren Woord, — terwijl wij intusschen voortgaan met allerlei ongerechtigheid, met allerlei wereldsch doen en drijven. „Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u", — zoo sprak de Heere Jesus eenmaal tot de steden, die Zijn Woord hoorden en zich niet bekeerden, — „het zal Sodoma en Gomorra verdraaglijker zijn in den dag des oordeels dan ulieden." Wie beeft voor des Heeren Woord? wie bekent het: „Ik moet vervloekt zijn voor het Aangezicht des Heeren, ik moet uitgeroeid worden evenals die onvruchtbare vijgeboom in den wijngaard des Heer e n " ? Wie bekent het in waarheid: „In mij is enkel dood, bij mij is geen geloof, geene liefde, geen goed werk, bij mij is alles verstorven, en dat door mijne eigene zonde en schuld; ach, zou er voor zulk eenen nog raad en redding zijn ? " O, hoor! de stroom der genade en des levens stroomt in de Doode Zee, en wat werkt hij uit, wat schept die stroom?
De wateren der Doode Zee worden gezond. Ja, zoo lezen wij Vers 9, h e t zal g e s c h i e d e n , dat a l l e l e v e n de z i e l , die er w e m e l t , o v e r a l , w a a r h e n e n e e n e der t w e e b e k e n zal k o m e n , l e v e n z a l , en d a a r zal z e e r veel v i s c h z i j n , omdat deze w a t e r e n daarh e n e n z u l l e n g e k o m e n z i j n , en z i j z u l l e n g e z o nd w o r d e n , en het zal l e v e n , a l l e s , w a a r h e n e n d e ze b e e k zal k o m e n . Zoo spreekt onze Heere Joh. 5 : 25: „Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u: De ure komt en is nu, wanneer de dooden zullen hooren de stem des Zoons Gods, en die ze gehoord hebben, zullen leven", — niet allen, maar die de stem des Zoons Gods gehoord hebben, zullen leven. Daar is dus niet bedoeld de opstanding ten jongsten dage, maar de eerste opstanding, nml. het overgegaan zijn uit den dood der zonden in het leven Christi, — de opstanding, van welke Johannes schrijft in de Openbaring: „Zalig en heilig is hij, die deel heeft in de eerste opstanding; over dezen heeft de tweede dood geene macht". (Openb. 20 : 6.) Er zullen dus ook zijn, die, ofschoon de stroom der genade en des levens er is en het doode levend maakt, evenwel niet leven zullen, maar in hunnen dood blijven, nml. zooals de Profeet hoorde en zag (Vers 11): D o c h h a r e m o d d e r i g e p l a a t s e n en h a r e m o e r a s s e n z u l l e n niet g e z o n d worden, z ij z i j n tot zout o v e r g e g e v e n , d. w. z. allen, die iets bijzonders willen zijn, die niet willen gelijk zijn aan de Doode Zee, zich niet willen buigen onder het oordeel Gods, en dus genade en eigen werk, Evangelie en Wet willen vermengen, zij zullen geen deel hebben aan de genade Gods, geene vrucht hebben van de prediking der waarheid, zij zullen het leven Christi derven en in hunne zonden sterven.
Daarentegen aan de wateren van de Doode Zee, v a n Eng e d i t o t E n - e g l a ï m t o e , d. i. aan al hare oevers, z u l l en v i s s c h e r s s t a a n en h u n n e n e t t e n u i t s p r e i d e n en visschen vangen. Zij, die van zichzelven bekennen : „Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig menscb!" — zij zullen door de prediking des Woords menschenkinderen uit den dood der zonden overbrengen in de gemeenschap van Christus, — menschen, die in zichzelven verloren zijn, maar aan welke de Heere verheerlijken zal Zijne genade.
Nog onder een ander beeld werd den Profeet getoond, wat deze genade vermag. Waar het te voren gansch en al dor en onvruchtbaar was, daar ziet hij nu a a n d e n o e v er d e r b e e k z e e r v e e l g e b o o m t e , v a n d e z e en v an g e n e z i j d e (Yers 7), a l l e r l e i s p i j s g e b o o m t e , w e l ks b l a d n i e t zal a f v a l l e n , n o c h de v r u c h t d a a r v an v e r g a a n ; in z i j n e m a a n d e n z a l h e t n i e u w e v r u c h - t e n v o o r t b r e n g e n , w a n t z i j n e w a t e r e n v l i e t e n u it h e t h e i l i g d o m (Vers 12). Dat is geheel naar den ls t en Psalm, "Vers 1—3, waar van den rechtvaardige gezegd wordt (Vers 2 en 3): „Zijn lust is in des Heeren Wet en hij overdenkt Zijne Wet dag en nacht. Want hij zal zijn als een boom, geplant aan waterbeken, die zijne vrucht geeft op zijnen tijd, en welks blad niet afvalt; en al wat hij doet, zal wel gelukken"; en zóó lezen wij bij Jeremia, Hoofdstuk 1 7 : 5 — 8 : „Zoo zegt de Heere: Vervloekt is de man, die op eenen mensch vertrouwt, en vleesch tot zijnen arm stelt, en wiens hart van den Heere a f w i j k t ! Want liij zal zijn als de heide in de wildernis, die het niet gevoelt, wanneer het goede komt; maar blijft in dorre plaatsen in de woestijn, in zout en onbewoond land. Gezegend daarentegen is de man, die op den Heere vertrouwt, en wiens vertrouwen de Heere is! Want hij zal zijn als een boom, die aan het water geplant is, en zijne wortelen uitschiet aan eene rivier, en gevoelt het niet, wanneer er eene hitte komt, maar zijn loof blijft groen; en in een jaar van droogte zorgt hij niet, en houdt niet op van vrucht te dragen".
D e v r u c h t van h e n , d i e a a n d e z e n s t r o o m gep l a n t z i j n , z a l z i j n t o t s p i j z e en h u n b l a d t ot h e e l i n g , — want deze vrucht is de vrucht des Geestes, gelijk ons de Apostel Paulus die beschrijft, Gal. 5 : 2 2 : „De vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid". I s deze vrucht niet tot spijze en tot heeling voor hen, die anders zouden moeten omkomen in hunnen honger en kommer, die vanwege hunne zondeu en wonden zouden moeten sterven, en die nu niet teruggestooten worden door hen, die alleenlijk leven van des Heeren genade, maar integendeel bemoedigd en gelokt en getrokken worden, om ook te komen tot dezen stroom en van deze wateren des levens te nemen om niet ? Dat is de vrucht van des Heeren Geest, dat wij des Heeren ontferming prijzen en barmhartigheid betoonen, gelijk ons barmhartigheid is geschied.
Toen de Man, Die Ezechiël geleidde, hem dit alles toonde, zeide H i j : I l e b t g i j h e t g e z i e n , m e n s c h e n k i n d ? (Vers 6.) Hij noemt hem niet „Profeet", maar „menschenkind", want waar des Heeren genade verheerlijkt wordt, daar moet een iegelijk weten, dat hij mensch is, een arm, ellendig menschenkind! Zijt gij, die dit leest, dan ook zulk een menschenkind, ook u zij gevraagd: Hebt gij het gezien, wat de Heere ons heeft getoond? Hebt gij het gezien, met de oogen uws harten? en verlangt gij, dat deze stroom des levens ook t o t u k o m e ? — Zie niet langer op het zichtbare, op datgene, wat gij in uzelven gevoelt en ondervindt, — zoek het leven niet in uzelven, den Levende niet bij de dooden. En toch, te midden van uwen dood betoont Hij Zijn leven. Zie! gij blinde, die daar k l a a g t: „Zij hebben mijnen Heer weggenomen, en ik weet niet, waar zij Hem gelegd hebben", — zie! Hij, Dien gij zoekt, Hij staat achter u, Hij kent u, Hij roept u bij name, Hij leeft en gij zult leven! Gij stomme zult Zijnen lof verkondigen! en gij onvruchtbare, zing vroolijk, gij zult vervuld zijn met vruchten der gerechtigheid, die door Jesus Christus zijn tot heerlijkheid en prijs van God!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 november 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van Ezechiël 47 : 1—12, (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 november 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's