Uit den Schat der Kerk
Aanteekening op Jeremia 30: 21.
E n z i j n H e e r l i j k e zal uit h e m z i j n , en z i jn H e e r s c h e r uit h e t m i d d e n v a n h e m v o o r t k o m e n; e n Ik zal Hem d o e n n a d e r e n , en H i j z a l t o t Mij g e n a k e n : w a n t wie is h i j , d i e m e t z i j n h a r t b o rg w o r d e , om t o t Mij te g e n a k e n ? s p r e e k t de H e e r e.
Deze Heerlijke is Christus, en Hij heet hier Heerlijke, omdat in Hem al de volheid der Godheid lichamelijk woont, en Heerscher heet Hij, omdat Hij in het Rijk der genade Heer en Gebieder is, en dit Koninkrijk tegen alle vijanden weet te behoeden. Zeer troostrijk is het nu, dat deze Heerlijke uit ons is, deze Heerscher uit het midden van ons is voortgekomen. Hij kent dus al onze zwakheden, alles, waarmeê wij verzocht worden, kent Hij en heeft Hij Zelf geleden. In gedaante gevonden als een mensch, wil Hij voor ons tot God spreken, voor ons tot God naderen, ons wederbrengen tot God. Dit getuigt ook de Apostel, als hij zegt: Er is ook één Middelaar Gods en der menschen, de Mensch Christus Jesus, Die Zichzelven voor ons gegeven heeft. Deze is onze Voorspraak. Dat Hij echter de Middelaar is, heeft Hij niet Zichzelven aangematigd, maar Hij is het vanwege den Vader. Daarom zegt God : „Ik zal Hem doen naderen". Het is intusschen een Middelaar, Die onze zaak geheel vrijwillig op Zich neemt; daarom lezen wij : „En Hij zal tot Mij genaken". Deze Middelaar kent den Vader als Vader, en is de Eenige, Die een hart voor ons heeft, om onze Borg bij God te zijn, — daarom staat hier : „Want wie is hij, die met zijn hart borg worde, om tot Mij te genaken ? spreekt de Heere".
Aanteekeningen op Jeremia 31: 38—40.
Vers 38. Z i e t , de d a g e n k o m e n , s p r e e k t de H e e r e, d a t d e z e s t a d den H e e r e zal h e r b o u w d w o r d e n, v a n d e n t o r e n H a n a n e ë l af t o t a a n de H o e k p o o r t. „Hananeël" beteekent: God is genadig. — De „Hoekpoort" was de poort, waardoor men in het afgrijselijke dal Hinnom afdaalde, derhalve eene poort, waardoor men was uitgegaan tot het bedrijven van alle gruwelen.
Vers 39. E n h e t m e e t s n o e r z a l w i j d e r s n e v e n s dez e l v e u i t g a a n tot a a n d e n h e u v e l G a r e b , en z i ch n a a r G o a t h o m w e n d e n . „Het meetsnoer": het Evangelie van de vergeving der zonden, de regel des geloofs, naar hetwelk God den goddelooze rechtvaardigt en voor den snoodsten zondaar nog goedgunstigheid bewaart — „Heuvel Gareb": heuvel der schurftigheid, schurftkop; hier hielden de melaatschen zich op. — „Goath", de heuvel der zwakken, die amechtig den mond openen vanwege diepe smart en droefheid, lag bij Golgotha.
Vers 40. E n h e t g a n s c h e dal d e r d o o d e l i c h a m e n, e n der a s c h , en al de v e l d e n t o t a a n de b e ek K i i r o n , t o t a a n den h o e k v a n d e P a a r d e n p o o r t, t e g e n h e t o o s t e n , zal d e n H e e r e e e n e h e i l i g h e id z i j n ; er zal n i e t s w e d e r u i t g e r u k t , n o c h a f g e b r o - k e n w o r d e n in e e u w i g h e i d „Het dal der doode lichamen en der asch", het dal, dat geen Jood kon doorgaan, of li jj had een doodsbeen aangeraakt, zoodat hij zeven dagen onrein was en gereinigd moest worden met het water der besprenging en de asch der roode vaars. Zie Num. 19 : 16 — 20. — „En al de velden", waar alle onreinheid en asch des tempels uitgestort werd. — „Tot aan de beek Kidron", eene duistere, kwalijk riekende beek, vol afval, en waarheen ook al het bloed der offerdieren afvloot. — „Hoek van de Paardenpoort", walgelijke , vuile weg. Deze poort kon men slechts te paard doorgaan; zij was voor fatsoenlijke voetgangers niet door te gaan. De morgenzon maakt hier het vuil recht tot vuil. — „Eene heiligheid zijn." Hand. 1 0 : 1 4 en 15. — „Uitgerukt, afgebroken." Joh. 1 0 : 2 8 en 29; Luk. 5 : 2 9 - 3 2 ; 7 : 4 4 — 5 0.
Aanteekening op Ezechiël 35: 10.
O m d a t gij z e g t : Die t w e e v o l k e n en d i e t w ee l a n d e n z u l l e n mij g e w o r d e n , en w i j z u l l e n ze • e r f e l i j k b e z i t t e n , al s c h o o n de H e e r e d a a r w a r e.
„Alschoon", dat is: tegen beter weten en geweten in. Zoo was te allen tijde de taal en de denkwijze der vervolgers van Gods heiligen, (let geheele Hoofdstuk is eene voorspelling tegen degenen, die Gods raad wederstaan: „De meerdere zal den mindere dienen", en die daarom hot kleine en geringe Gods verachten en vertreden.
Aanteekening op Daniël 9 : 24.
Z e v e n t i g w e k e n z i j n b e s t e m d over uw v o l k en •over uwe h e i l i g e s t a d , om de o v e r t r e d i n g te s l u i - t e n , en om de z o n d e n te v e r z e g e l e n , en om de ong e r e c h t i g h e d e n te v e r z o e n e n en om e e n e e e u w i ge g e r e c h t i g h e i d a a n te b r e n g e n , en om h e t g e z i c ht en d e n P r o f e e t t e v e r z e g e l e n , en om de h e i l i g h e id d e r h e i l i g h e d e n te z a l v e n.
Zeventig weken, iedere week eene week van zeven jaren, zijn 490 jaren. Waarom moet het zoolang uitblijven? De beteekenis is volgens Gal. 4 : 4 en 5, dat de maat der ongerechtigheid eerst vol worden moest; zoo was het bewijs der waarheid daar. Rom. 3 : 23 en 24. „Zeventig weken" is hetzelfde als: „Waar de zonde meerder geworden is, daar is de genade veel meer overvloedig geweest". — »Om de overtreding te sluiten '' Hand. 15:10.
Aanteekening op Daniël 9 : 27.
En H i j zal v e l e n h e t V e r b o n d v e r s t e r k e n e e ne w e e k ; en in de h e l f t d e r w e e k zal H i j h e t s l a c h t - o f f e r en h e t s p i j s o f f e r d o e n o p h o u d e n , en over d e n g r u w el i j k e n v l e u g e l zal een v e r w o e s t e r z i j n, ook t o t de v o l e i n d i n g t o e , d i e , v a s t e l i j k b e s l o t en z i j n d e , zal u i t g e s t o r t w o r d e n o v e r d e n v e r w o e s t e.
„In de helft der week", — daarmee wordt bedoeld de laatste periode, toen de Joden het Evangelie nog bezaten. Dan echter zal het met de prediking gedaan zijn; want dan heeft de lankmoedigheid een einde, en wordt Jerusalem verwoest. — „Slachtoffer en spijsoffer" is een beeld uit dezen tijd, toen de offers nog bestonden, en daarmee wordt het leven bedoeld, dat zij te Jerusalem in de waarheid Christi gehad hadden. 1846.
Aanteekening op Daniël 10 : 13,
D o c h de v o r s t des k o n i n k r i j k s v a n P e r z i ë s t o nd t e g e n o v e r mij een en t w i n t i g d a g e n ; en z i e t, M i c h a ë l , een v a n de e e r s t e v o r s t e n , kwam, om mij t e h e l p e n , en i k w e r d a l d a a r g e l a t e n b i j de k o n i n - g e n v a n P e r z ië
Onder „Michaël" moet zeker niet Christus Zelf worden verstaan, hoewel het aldus door vele en goede godgeleerden opgevat wordt, maar veeleer een der hoogste geesten of engelen. Door hem werd de koning van Perzië gestemd ten gunste van het volk Israël. God bestuurt door Zijne engelen do machtigen en geweldigen der aarde ten goede, ten beste Zijner Kerk, terwijl Hij hun de goede regeeringsbeginselen enz. ingeeft, juist zooals de duivelen eenen verderfelijken geestelijken invloed uitoefenen. De Heidenen gevoelden en erkenden dat wel, meer dan het heden ten dage gevoeld wordt; gelijk bijv. uit Homerus, Livius enz blijkt, hoe de voortdurende rechtstreeksche invloed der hoogere of lagere goden alle uitkomsten bepaalt. Dat zijn nu natuurlijk heidensche voorstellingen, waaraan evenwe! een alleszins waar en juist gevoelen ten grondslag ligt. Gelijk van den duivel gezegd wordt, dat hij is de overste van do macht der lucht en dat hij werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid, zoo zijn voortdurend ook de goede geesten, de engelen, werkzaam in Gods dienst, want wat op aarde geschiedt, inzonderheid met betrekking tot de Gemeente des Heeren, heeft niet slechts in en onder de menschen plaats, maar is te gelijk ook een strijd in het rijk der geesten.
Aanteekening op Hosea 2 : 6,
En zij zal h a r e b o e l e n n a l o o p e n , m a a r d e z e l ve n i e t a a n t r e f f e n ; en z i j zal hen z o e k e n , m a a r n i et v i n d e n ; dan zal z i j z e g g e n : Ik zal h e n e n g a a n en k e e r e n w e d e r tot m i j n e n v o r i g e n man, w a n t t o en was m i j b e t e r d a n nu.
Als uwe eigenwilligheid aan banden gelegd en uwe wilde natuur binnen de perken gehouden is, dan zult gij nogmaals wederkomen, maar geheel anders dan te voren. Wanneer gij eerst eens zoo verlegen zijt, dat gjj geenen raad meer weet, wanneer gij u eerst eens terdege moê geloopen hebt op alle bergen, en met alle vleesch te schande zijt geworden, en nergens hulp vindt, dan zal uwe hulp van God komen, maar geheel anders, dan gij het hebt verwacht.
Aanteekening' op Hosea 6 : 7.
M a a r zij h e b b e n het V e r b o n d o v e r t r e d e n als A d a m ; d a a r h e b b e n zij t r o u w e l o o s l i j k t e g e n Mij g e h a n d e l d.
Deze woorden bevestigen de leer van de erfzonde; het volk overtreedt het Verbond der genade, doordien zij het tot een werkverbond gemaakt hebben, gelijk Adam het gebod, dat ten leven was, wantrouwde, als strekte het hem ten doode, en als zou hij eerst recht licht en leven verkrijgen van den boom der kennis des goeds en des kwaads Niemand kan zich verontschuldigen met een: „Ik ben nu eenmaal zoo!" God heeft den menseh recht gemaakt, maar zij hebben vele vonden gezocht.
Aanteekening op Hosea 12 : 4.
I n m o e d e r s b u i k h i e l d h i j z i j n e n b r o e d e r b i j de v e r z e n e n ; en in z i j n e k r a c h t d r o e g hij zich vorstel i j k met God.
De zuigeling is sterker dan de moeder, en de zoon onder de roede sterker dan de vader; alzoo is de ellendige sterker dan God, en de verlorene sterker dan zijn Verlosser.
Aanteekeningen op Zacharia 11,
De Profeet geeft eene profetie van de verwoesting van Jerusalem en van den tempel.
Ver3 1 Doe uwe d e u r e n open, o L i b a n o n ! — juist door uwe maatregelen, waardoor gij ze gesloten wilt houden. „O Libanon", — heerlijk gebouw, dicht woud; daarmede wordt de tempel bedoeld met de raadslagen en den ban van het Sanhedrin. Het gericht breekt los, om het te verteren.
Vers 2. Do „ d e n n e n " zijn de andere heerlijke paleizen van Jerusalem, die evenwel bij den tempel achterstaan. De „ e i k en v a n B a s a n " zijn de trotsche heiligen, de eigengerechtigen, de Farizeën en Schriftgeleerden.
Vers 3. De „ h e r d e r s " zijn zij, die in het ambt staan, die het volk weiden moesten. De „ j o n g e l e e u w e n " zijn de jonge lieden in Jerusalem, inzonderheid die zich op den voorgrond stellen of uitmunten. „De h o o g m o e d der J o r d a a n " , evenals de heerlijkheid van den Rijn, niet slechts ééne stad, maar alle steden, al het heerlijke, dat er aan ligt.
Vers 4. „ S l a c h t s c h a p e n " zijn de Joden ten tijde van de verwoesting van Jerusalem door de Romeinen; daar worden zij allen geslacht Nu moeteu die toch nog geweid worden, zoodat zij in de laatste ure het Woord nog hebben, eer het verderf losbreekt, of wellicht de een of ander zich nog bekeere. De Profeet wordt toegesproken en in hem Christus. Wel heeft hij persoonlijk de slachtschapen niet geweid, hij deed het in den Geest en had ze in het gezicht als het ware voor zich Naardien hij evenwel schreef en de Joden zijne profetie hadden, weidde hij ze toch ook zelf door zijn woord
Vers 5. „ B e z i t t e r s " , — die zich de heerschappij over de gewetens aangematigd hebben. Zij d o o d e n hen, doordien zij hun eene valsche leer brengen en daardoor het volk het verderf te gemoet voeren en . het er rijp voor maken.
Vers 6. Ik zal de m e n s c h e n o v e r l e v e r e n , elk een in de h a n d z i j n s n a a s t e n , en in de h a n d z i j ns k o n i n g s , en zij z u l l e n dit l a n d te m o r z e l s l a a n. Deze woorden doelen op het ontzettend bederf in het Joodsche land ten tijde van Christus en vóór de verwoesting van Jerusalem, toen er zoovele partijschappen waren en de een met den ander in vijandschap leefde.
Vers 7. De stok „ L i e f e l i j k h e i d " is de zachte, liefelijke, gemakkelijke leiding Gods naar Zijne genade en lankmoedigheid; de staf „S am e n b i n d e r s" de wet en de bedreiging met het gericht Gods.
Vers 8. Wie die „ d r i e h e r d e r s " geweest zijn, is moeilijk te bepalen. Kajafas, Herodes en Pilatus kunnen daarmede bedoeld zijn, of wel drie richtingen in de leer: Parizeen, Sadduceën en Herodianen, of anders de Joodsche en vleeschelijke wetgeving, eeredienst en onthouding.— I n ééne maand, d. i. in de maand Nisan, de eerste maand van het jaar, dus op het Paaschfeest, toen Christus veroordeeld werd, heeft Hij de drie herders gedood door Zijnen dood, en twee of drie jaren later braken de gerichten los over Kajafas, Herodes en Pilatus. Voorts zijn er dertig dagen rouw bij de Joden over eenen doode. Hier is drievoudige rouw. Hieronymus merkt te dezer plaatse op, dat Mozes, Aäron en Mirjam alle drie in de maand Nisan stierven. — W a n t M i j n e z i e l was over hen v e r d r i e t ig g e w o r d e n ; zij zijn blinde leidslieden der blinden, zeide de Heere. Ps. 1 6 : 4 ; Openb. 22:11"; Hand. 1 3 : 4 6 ; Joh. 17:9; Matth. 23:34—38.
Vers 9. Ik zal u l i e d e n n i e t meer w e i d e n , — want zij willen toch niet hooren. Rom. 10 : 21.
Vers 10 en 11. Tot hiertoe had de Heere zeer zacht met de Parizeen omgegaan, had ook aan hen het Woord verkondigd en was er ook naar het uiterlijke geene scheur of breuke; zoo, dat bijv. de discipelen, die naar Emmaiis gingen, nog zeiden: „onze overpriesters" enz.. Dat hield op. Uit „ a l l e v o l k e r e n" werden de niet-uitverkorene Joden uitgeworpen. Daaraan bek e n d e n dan de e l l e n d i g e n (uitverkorenen) onder de s c h a p e n , dat het des H e e r e n W o o r d was, dat hij gebracht had.
Vers 12. Zij beweren, dat Ik, dat een Profeet, dat Gods Woord hun zoo dierbaar was, dat zij daarvoor alles overhaddenwij zullen toch eens zien, hoeveel Ik hun waard ben; welken l o o n , ofschoon Ik daarop geene aanspraak maak, of het noodig heb, zij Mij voor Mijne moeite en arbeid, dat Ik hun het Woord der zaligheid gebracht heb, bepalen; wat Ik naar hunne waardschatting gelden kan. Honderd duizend gulden? Een millioen? Wel zeker! — d e r t i g z i l v e r l i n g e n : de waarde van eenen knecht, eenen slaaf, dien men voor zijn genot heeft, opdat hij ons wat voorspele, of dien men heeft, opdat hij ons de voeten, wassche, of het vuil wegbrenge.
Vers 13. De akker des p o t t e n b a k k e r s is een leembodem, dus eene weeke aarde, niet rotsachtig, derhalve het meest geschikt voor eene begraafplaats. Kan de Heere den levenden inwoners geen goed doen, zoo wil Hij het den dooden vreemdelingen doen. Vergelijk hierbij Ps. 146: 9. De Heere zegt den Profeet, dat hij het doen moet; hij doet het, bij wijze van afschaduwingaan Christus werd het ten volle vervuld. Het Woord maakt, dat het geschiedt, al wordt het ook door Judas en de priesters gedaan.
Vers 14. De Heere hield op, met Zijne oordeelen te slaan ; het ging van nu aan der stad Jerusalem o zoo goed; zij werd steeds grooter en schooner. Onder „Ju da" moet verstaan worden het ware Juda, die God loven en Zijne genade prijzen, de Gemeente der geloovigen. Tot nog toe hadden dezen nog altijd gemeenschap met de anderen door den tempel, de godsdienstige verrichtingen, de besnijdenis, de gelofte; dat zou nu echter ophouden. Bij het aanrukken der Romeinen vluchtte de Gemeente naar Pella. aan de overzijde van de Jordaan. Met betrekking tot Juda vergelijke men Deut. 33 : 7: „Hoor, Heere! de stem van Juda", van hem, die de genade prijst; het gaat dus door grooten nood, door zuchten, worstelen, bidden en smeeken henen; — „en breng hem weder tot zijn volk", maak hem tot heerscher j de broeders wilden het niet verdragen. (In Richt. 1 : 1 vragen, zij nog eerst den Heere, wie aan de spits zal staan, en gehoorzamen slechts, als Hij het hun nog eens uitdrukkelijk gezegd heeft.) „Zijt Gij hem eene hulp tegen zijne vijanden", d. i. tegen zijne broeders. „Breng hem weder tot zijn volk, zijne handen moeten hem genoegzaam zijn", of sterk genoeg, zoodat hij geene menschelijke hulp noodig heeft. Zoo liet ook Luther eens den keurvorst zeggen, toen deze om zijnentwille in angst en nood was: „Uwe keurvorstelijke Genade moge op hare eigene zaken toezien, en zich om zaken, die haar niet aangaan, niet bekommeren; ik, Luther, zal daarmede wel klaarkomen.
Vers 15 en 16. Van nu aan gaat alles in Jerusalem het onderste boven. 2 Tim. 3 : 8 en 9; 2 Thess. 2 : 6—9. God zendt eenen geest van groote dwaling, afgoden of nietswaardige herders. 2 Thess. 2 : 4; 1 Joh. 4 : 3.
Vers 17. „Arm", — macht; „ r e c h t e r o o g " , — inbeelding van veel te weten. Dit is dikwijls letterlijk aan antichristen vervuld geworden.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 22 oktober 1893
Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 oktober 1893
Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's