Verklaring van Ezechiël 12. ')
Ezechiël, de trouwe Godsgezant, had al hetgeen hij in den geest had gehoord en gezien aan zijne broederen in Babel bekend gemaakt: de schrikkelijke ongerechtigheden, gepleegd binnen de heilige stad en het heilige tempelgebouw, de liefde looze spotternij met hen, die zich in ballingschap bevonden. (Zie het laatste Vers van Hoofdstuk 11.) Het oordeel des Heeren, dat daarom over stad en tempel voorzeker komen zou, en ook het goede Woord Gods, waarmede hij de ellendige» onder hen in 's Heeren Naam mocht vertroosten, had hij hun niet onthouden. Dit alles mocht hem billijk doen verwachten, dat nu toch zijn volk geloof zou slaan aan 's Heeren woorden, zoo door hem als door Jeremia, als uit éénen mond, gesproken, en dat zij, het volk, de oordeelen Gods billijkende, den ijdelen waan verre vau zich zouden doen, waarin hen de valsche profeten zochten te versterken, welke niet ophielden hen te vleien met eenen spoedigen terugkeer naar hun land.
Maar de valsche profeten profeteerden aldus naar den lust en de begeerte van hunne harten, gelijk zij, die een valsch evangelie verkondigen, ook prediken naar den lust en de begeerte van ons natuurlijk hart. En schoon de knecht des Heeren hun alle woorden Gods getrouw had overgebracht, bleven zij onverzettelijk en sloegen al wat de Profeet zeide in den wind. De Heere God, Die Zijn volk kent, weet dat wel, maar om het zaad, dat onder hen is, te behouden, laat Hij niet af, hun de toekomende dingen voor oogen te stellen. Hadden de gezichten geenen indruk op hen gemaakt, zij zullen mogelijk meer acht slaan op de teekenen, zooals wij Vers 3 den Heere Zeiven hooren spreken: „Misschien zullen zij hemerken". Zoo moet dan Ezechiël wederom profeteeren. De Heere God houdt stand met Zijn Woord, opnieuw komt het tot Ezechiël.
Vers 1 en 2. V e r d e r g e s c h i e d d e des H e e r e n Woord tot m i j , z e g g e n d e : M e n s c h e n k i n d , g i j w o o n t in h e t m i d d e n v a n een w e d e r s p a n n i g h u i s , d e w e l ke o o g e n h e b b e n om te z i e n , en n i e t z i e n , o o r en h e b b e n om te h o o r e n , en n i e t h o o r e n , w a n t zij zijn e e n w e d e r s p a n o i g huis.
„Menschenkind!" De Heere God blijft Zijnen Profeet zoo noemen, gelijk Ilij hem bij zijne eerste roeping tot het profetisch ambt genoemd heeft. Zoo houdt 's Heeren Geest hem terug van de verheffing des harten boven dat wederspannig huis, opdat hij zelf behouden zij en niet in het oordeel des duivels valle. Hij moest mensch onder de menschen blijven, intusschen moet hij het weten, dat hij woont in het midden van een huis, d. i. van een volk, dat, niettegenstaande het den naam draagt van „Israël", nochtans met zijnen God niet worstelt om Israëls zegen, maar veeleer oog en oor daarvoor toesluit, worstelende om den eigen lust en hunkerende naar hetgeen zij niet kunnen verkrijgen. Ja, zij hebben oogen, en hebben daarmede wel gezien al hetgeen Ezechiël op 's Heeren last gedaan heeft, om hun toch de zekerheid van het aanstaande oordeel over land en volk te betuigen; zij hebben ook ooren, en hebben daarmede wel gehoord al de woorden des Heeren, door den mond van den Profeet tot hen gesproken, waarmede hij hun zijne daden, op Goddelijken last gedaan, verklaarde, en toch zagen zij niet en hoorden zij niet, want al dat zien en hooren had geen gelooven ten gevolge, het zien en het hooren was niet gemengd, met het geloove, dat zich voor God buigt en nedervallende Hem de eere geeft. Zij bleven blind en doof; hoorende verstonden zij niet, en ziende merkten zij toch niet op. In ongeloof verhard en verijdeld, stelden zij het oordeel Gods verre, gelijk wij Vers 22 nader zullen zien. Zij bleven, niettegenstaande alle bemoeienissen Gods, wederspannelingen, een wederspannig huis. Evenals Saul,gingen zij, hoewel vroom, nochtans voort met het ware Woord des Heeren te wederstreven. Zij konden zich aan het oordeel Gods niet onderwerpen, maar bleven droomen van Jerusalems heerlijkheid en hunne aanstaande verlossing. Die wederspannigheid is eene zonde van tooverij, afgoderij en beeldendienst, ook al doet de mensch zich voor, als diende hij den Heere zijnen God in waarheid. Godzaligheid is het, op God te hopen overeenkomstig Zijn Woord; goddeloosheid is het, op Hem te hopen in tegenspraak met Zjjn Woord.
God de Heere, die Zijn wederstrevend volk niet moede wordt, komt deze geestelijke doofheid en blindheid te gemoet, gebiedende Zijnen Profeet tot hen te spreken door teekenen, waarin hun de zekerheid van het oordeel, dat over Jerusalem en den koning Zedekia gaan zal, als voor de oogen geschilderd wordt.
Yers 3. D a a r o m , zoo zegt de Heere tot Ezechiël, g i j mens c h e n k i n d ! m a a k u g e r e e d s c h a p van v e r t r e k k i n g, en v e r t r e k bij dag voor h u n n e o o g e n ; en g i j z u lt v e r t r e k k e n van u w e p l a a t s t o t e e n e a n d e r e p l a a ts v o o r h u n n e o o g e n ; m i s s c h i e n z u l l e n z i j h e t merk e n , h o e w e l zij een w e d e r s p a n n i g h u i s z i j n ; of, volgens de kantteekening, m o g e l i j k z u l l e n zij z i e n , d at z i j een w e d e r s p a n n i g h u i s z i j n . Zoo gaat het God om het behoud van Zijn volk, om het behoud van een menschenkind. Zag Zijn volk, dat het een wederspannig huis was, konden zij dat van zichzelven gelooven, dan was hunne onderwerping ook daar, dan was de gehoorzaamheid aan het Woord geboren ; ziet dat een menschenkind, dat hij een wederspanneling is, kan hij dat van zichzelven gelooven, dan onderwerpt bij zich ook aan het Woord, gelijk God het wil, en hij laat af van zijne valsche en ydele verwachtingen tegen het Woord in. Daartoe zal ons de prediking dienen, zooals God ze ons schenkt, daartoe de teekenen, waarmede Hij ons omringt.
Hier is Ezechiël zelf het teeken. Hij moet zich voor de oogen zijns volks tot vertrekken gereed maken; liij moet van zijne plaats, de plaats zijner woning, gaan naar eene andere plaats, daartoe alles in gereedheid brengen, en hij moet dat doen voor hunne oogen (hetgeen vijfmaal herhaald wordt, opdat niemand naderhand zou voorwenden, dat hij dit voorteeken in den persoon van Ezechiël niet had gezien, daarvan niets had geweten), en wel bij dag, opdat zijn volk het klaar en duidelijk zou zien.
Yers 4 en 5. Gij z u l t dan uw g e r e e d s c h a p bij dag voor h u n n e oogen u i t b r e n g e n , a l s h e t g e r e e d s c h ap d e r g e n e n , die v e r t r e k k e n . Dat alles zal bij dag geschieden; d a a r n a z u l t g i j in den a v o n d u i t g a a n voor h u n n e o o g e n , g e l i j k z i j u i t g a a n , die v e r t r e k k e n. Nadat dus alles door hem bij dag gereed is gemaakt voor het vertrek, zal het vertrek zelf bij avond geschieden; in de avondkoelte, gelijk men in warme landen gewoon is te doen, als men van woonplaats moet veranderen. Daarenboven moet de Profeet zich den wand doorgraven: D o o r g r a a f u den wand, zegt de Heere, voor h u n n e o o g e n , en b r e n g daard o o r uw g e r e e d s c h a p uit. Hij moet zich dus een gat in den muur maken, alsof de deur van zijn huis afgezet was en bewaakt werd door vijanden, die hem wilden beletten het huis te verlaten. Door dien doorgebroken muur moest hij zoeken te ontkomen, zijn gereedschap, zijn huisraad en al hetgeen hij kon medenemen, door dat gat uitbrengende; dat alles moest hij doen in tegenwoordigheid zijns volks: „voor hunne oogen".
Vers 6. Yoor h u n n e oogen zult g i j het op de s c h o u d e r s d r a g e n ; in d o n k e r z u l t g i j h e t u i t b r e n - g e n ; uw a a n g e z i c h t zult gij b e d e k k e n , dat gij h e t l a n d n i e t z i e t.
Het was dus eene niet gewone, maar eene zeer ongewone, zeer ongemakkelijke verhuizing, die de kenteekenen droeg van een vluchten om zijns levens wil, gepaard met schaamte over de noodzakelijkheid van in zulk eenen toestand de plaats zijner woning te moeten verlaten. Zoo beeldde dit doen het zware juk af, dat zij door hunne hardnekkigheid op hunnen hals haalden, en diende te gelijk tot een teeken, dat zij met schaamte en schande overladen zouden worden; het bedekken van het aangezicht beteekende echter niet alleen de schande, de rouw en de straf, waarmede eerlang de vlucht der vorsten en des volks zou gepaard gaan, als zij zich zouden wegspoeden in eenen donkeren nacht, omdat zij tot den volgenden morgen niet durfden wachten, — het ziet ook op het oordeel, dat Zedekia zou treffen, wien het gezicht zal benomen worden, dat hij het land, waarheen hij gevankelijk zal weggevoerd worden, niet zal aanschouwen. De reden, waarom Ezechiël dit alzoo had te doen, zegt hem de Heere: W a n t Ik heb u den h u i z e I s r a ë l s tot een w o n d e r t e e k e n g e g e v e n. Daardoor werd Ezechiël gesterkt tegen de geheime en openbare spotternij der kinderen zijns volks, die, zoolang zij in hunne wederspannigheid volhardden, niet kon achter blijven. Hij voor zich werd daardoor overtuigd, dat hij geene kunstig verdichte fabelen navolgde, maar dat zijn groote Zender met dit teeken, in weerwil van den spot van een tegensprekend en weerstrevend volk, een hoogheilig doel had.
De Heere God doet met het Zijne en met de Zijnen al hetgeen Hem behaagt. Zoo moet Ezechiël in zijnen persoon eene zinnebeeldige voorstelling zijn van hetgeen de koning Zedekia eenmaal in benauwdheid en angst des harten zal doen, opdat deze voorstelling, kon het zijn, zijne landgenooten mocht overtuigen, dat er werkelijk van die zijde voor hen geene hoop was.
En Ezechiël voldoet aan den last zijns Gods zonder murmureeren. Hij zegt: En i k deed a l z o o , g e l i j k a l s m i j bev o l e n was; ik b r a c h t mijn g e r e e d s c h a p uit b ij dag, a l s h e t g e r e e d s c h a p d e r g e n e n , die v e r t r e k k e n; d a a r n a in den avond d o o r g r o e f ik mij den w a nd met de h a n d ; ik b r a c h t h e t (het gereedschap) u i t in d o n k e r , en ik d r o e g h e t op den s c h o u d e r v o o r h u n ne o o g e n . (Vers 7.) Deze gansche handeling van den Profeet was dus door zijn volk gezien.
Ezechiël in Babel en Jeremia in Jerusalem, die aldaar zijne jukken draagt, stonden beiden voor de oogen huns volks als teekenen, dat Israël de straf op de zonde van den afval van den levenden God niet zou ontgaan. Deze teekenen zijn opgehouden, nu God, in de volheid der tijden Zijnen Zoon gezonden hebbende in de gedaante des zondigen vleesches, Hem heeft gesteld tot het eenig teeken van Zijne wraakoefenende gerechtigheid over 's menschen afval van Hem. Op dit teeken niet te letten tot een waarachtig wederkeeren tot Hem, van Wien wij zijn afgevallen, zal ons voorzeker doen blijven onder den vloek, welke naar het rechtvaardig oordeel Gods over onzen afval is uitgesproken. (Wordt vervolgd.)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 12 november 1893
Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 november 1893
Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's