Verklaring van Ezechiël 47 : 1—12.
Het is wonderbare genade en ontferming van onzen God, dat Hij ons Zijn Woord gegeven heeft en niet moede wordt, ons telkens weder te bezoeken met Zijn dierbaar Evangelie. Wij uit onszelven, wel is waar, beseffen het niet, welk eene genade dat is; wij meenen veeleer, dat het vanzelf spreekt, dat wij er recht op hebben. Zoo gevoelloos en ondankbaar zijn wij voor de grootste weldaad Gods. Dat komt daarvan, dat wij onze verlorenheid niet recht kennen en gevoelen.
Wat ware toch van Adam en Eva en van ons allen geworden, indien God, nadat wij van Hem afgevallen waren en ons aan den duivel overgegeven hadden, om diens wil te doen, — indien ook God ons nu had overgegeven, indien Hij niet de Eerste ware geweest, om Adam en Eva op te zoeken in de schuilplaats, waar zij zich verborgen hielden, indien Hij, na hun hunne zonden voor oogen te hebben gesteld, niet had doen hooren het Woord der belofte van Zijnen Christus, Die alles zou wederbrengen, wat wij verloren hadden.
Of wie onzer zou zich tot God wenden, wie onzer zou naar Hem vragen, naar Zijne heilige Wet, naar Zijne geboden en rechten, zoo niet de Heere de Eerste ware, om den zondaar staande te houden op zijnen weg en hem bij het licht der Wet te overtuigen van zijne zonde en verlorenheid? En wederom, waar zou de arme en versiagene ziel troost en vrede kunnen vinden, waar de arme zondaar henenvlieden, zoo God Zelf niet tot hem kwam en hem troostte met Zijn Evangelie, door hem te toonen het Lam, Dat de zonde der wereld wegneemt?
„God, voortijds veelmaal en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken hebbende door de Profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon", zoo schrijft de Apostel Paulus aan de Hebreen. (Hoofdst. 1 : 1.) Veelmaal en op velerlei wijze heeft God tot de vaderen gesproken. Hij heeft gesproken ernstige, geweldig nederwerpende — en dan weder vertroostende, genadig oprichtende woorden. Hij heeft tot hen gesproken ook in allerlei beelden en schaduwen, die in Christus Jesus hunne vervulling hebben gevonden; en ook wij, als ons de oogen geopend worden, ook wij zien in die beelden de heerlijkheid des Eengeborenen van den Vader, vol van genade en waarheid. Zulk een beeld wordt ons ook voor oogen gesteld in het 47s t e Hoofdstuk van de profetieën van Ezechiël.
De Profeet Ezechiël leefde ten tijde van de Babylonische ballingschap; hij behoorde tot die Joden, die bij de eerste inneming van Jerusalem door Nebukadnezar met den koning Jechonia naar Babel waren weggevoerd. Ezechiël was van het priesterlijk geslacht, doch nu sinds vijf en twintig jaren moest hij vertoeven in het vreemde heidensche land, en veertien jaren waren reeds verstreken, sinds Jerusalem verwoest en de tempel verbrand was Welk eene ontzettende smart voor de Israëlieten, die zich hielden aan de waarheid, op Gods beloftenissen hoopten en in Jerusalem en vooral ook in den tempel eene zichtbare uitdrukking zagen van de waarheid Gods, van het Verbond met Zijnen Gezalfde, van Zijne ontferming en trouw. Welke beloftenissen en heilsverwachtingen knoopten zich voor hen vast aan de bergen Zion en Moria! Doch nu scheen alles te niet gedaan te zijn. Het Paaschfeest was ophanden, de tiende dag van de eerste maand was aangebroken, de dag, op welken naar de Wet des Heeren elk Israëlietisch huisvader een lam moest slachten en met zijn huisgezin eten, ter gedachtenis aan de wonderbaar heerlijke verlossing van Israël uit Egypte. Doch nu, — wie zou zich over deze verlossing kunnen verheugen, nu Gods oordeelen over het volk gekomen waren, Zijn toorn tegen Zijn volk ontbrand was vanwege hunne zonden, zoodat het overgegeven was aan zijne vijanden en God hen voor altoos scheen verlaten te hebben, gelijk zij Hem verlaten hadden. Ja, zij hadden geroepen: „Des Heeren tempel, des Heeren tempel is hier, dit is de stad, de Gemeente Gods, wij zijn des Heeren volk!" — daarop hadden zij vertrouwd, —
maar des Heereu "Woord hadden zij niet gehoord, Zijne heilige geboden hadden zij overtreden; zoo waren zij aan Sodoma en Gomorra gelijk geworden. Nu was het uit met al hunne heerlijkheid. Evenwel, — de Heere, Hij vergeet Zijn Verbond niet en gedenkt ook te midden des toorns Zijner ontferming. Hij had ook in de ballingschap Zich een overblijfsel behouden, dat Hem kende, dat zich boog onder Zijne oordeelen, zich voor Hem verootmoedigde en te midden van allen nood op Hem hoopte, op Z|jne genade en trouw. Ook daarbuiten, in het land van Babel, gaf de Heere Zijn Woord door de Profeten, die Hij verwekte, Profeten, die het volk Gods troostten met dien troost, waarmede zij eerst zeiven waren vertroost geworden.
De oude tempel, door Salomo gebouwd, is verwoest, docli de Heere toont Zijnen Profeet Ezechiël in een gezicht eenen nieuwen tempel; in alle bijzonderheden mag hij dien tempel gadeslaan. (Vergel. Hoofdst. 40 : 1 vv..) Deze tempel is wel naar het zichtbare nooit zoo opgebouwd, gelijk de Profeet hem zag, want de tempel, in de ballingschap onder Zerubbabel gebouwd, was veel kleiner; doch het gaat niet om het zichtbare, al geeft God ook nu en dan zichtbare teekenen Zijner tegenwoordigheid. Dit moest de Profeet, dit moet al Gods volk, dit moeten ook wij weten: ofschoon naar het zichtbare alles vergaat, ofschoon de zichtbare tempel is verbrand, God de Heere blijft toch wonen te midden van Zijn volk, — Zijn Verbond, dat in alles wel geordineerd is, wankelt nimmermeer. Of wij ook met onze lichamelijke oogen niets zien dan dood en verderf, voor God is naar Geest in Christus Jesus alles aanwezig, wat Hij voorgenomen heeft in het Raadsbesluit Zijns welbehageus. God volvoert dezen Zijnen Raad ook door het tegenstrijdige henen, en in dezen Raad leidt Hij door Zijnen Geest de Zijnen in, zoodat zij daarin hebben al hun heil, al hunne vreugde en hunnen lust.
Nadat nu de Heere aan Ezechiël den tempel getoond en hem daarin rondgeleid heeft door den Eugel, Die hein alles moest verklaren, bracht Hij hem weder tot de deur van het huis, die aan de oostzijde was, en daar — z i e t , zoo heet het, opdat ook den blinde de oogen opengaan, om te zien de wonderen Gods, ziet, er v l o t e n w a t e r e n u i t , v a n o n d e r den d o r p e l des h u i z e s n a a r h e t o o s t e n . (Vers 1.) — De Profeet ziet hier dus eenen stroom van frissche wateren, die zich over het land uitstorten. Zulk een stroom maakt een land vruchtbaar, gelijk wij bijv. van Egypte weten, dat het bijzonder vruchtbaar was door den Nijl, die door het land stroomt. Zoo is deze stroom een stroom des zegens, een stroom der genade en des heils. Zulk eenen stroom zag ook Johannes volgens het Boek der Openbaring Hoofdstuk 22 : 1, waar wij lezen : „En hij toonde mij eene zuivere rivier van het water des levens, klaar als kristal, voortkomende uit den troon Gods en des Lams", — klaar als kristal, zoodat men tot op den bodem zien kan; het is volkomen helder water, aanduidende de louterheid der waarheid Gods, die ons niet in twijfel of onzekerheid laat. Hij, de Heere, is, Die Hij i s ; het is bij Hem niet j a en neen, maar j a en amen, in Christus Jesus, waarom ook in Psalm 117 gezegd wordt: „Looft den Heere, alle Heidenen, prijst Hem, alle natiën, want Zijne goedertierenheid is geweldig over ons (als een stroom), en de waarheid des Heeren is in der eeuwigheid. Ilallelujah!"
De wateren dus, die Ezechiël hier zag, zijn des Heeren Heeren Woord en Zijn Geest. Gelijk water verkwikkend is voor den dorstige, verfrisschend voor den door hitte geplaagde, gelijk water vruchtbaar maakt het dorre aardrijk, zoo keert ook des Heeren Woord niet ledig weder, maar doet hetgeen Hem behaagt, en is voorspoedig in hetgeen, waartoe Hij het zendt. En zoo zien wij dikwerf in de Schrift des Heeren Geest aangeduid onder het beeld van wateren, bijv. bij den Profeet Jesaia, Hoofdstuk 35: „In de woestijn zullen wateren uitbarsten en beken in de wildernissen", en Hoofdstuk 44 luidt de belofte des Heeren : „Vrees niet, o Jakob, Mijn knecht, en gij, Jeschurun, dien Ik uitverkoren heb! want Ik zal water gieten op de dorstigen en stroomen op het droge. Ik zal Mijnen Geest op uw zaad gieten en Mijnen zegen op uwe nakomelingen". En onze Heere Jesus spreekt tot de Samaritaanscho vrouw van het levende water, dat Hij geeft aan wie het van Hem begeert, en betuigt daarvan: „Zoo wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal, dien zal in der eeuwigheid niet dorsten; maar het water, dat Ik hem geven zal, zal in hem worden eene fontein van water, springende tot in het eeuwige leven!"
O alle gij dorstigen, komt tot de wateren! — ja gij allen , die vraagt naar de redding uwer zielen, die vraagt naar den Heere en Zijne gerechtigheid, o komt en hoort en ziet, welk een heil de Heere voor ons heeft bereid. Toen wij alles verdorven hadden, heeft Hij alles weder terechtgebracht, en waar gij nu klaagt over uwe dorheid, over uwen dood, en schreit en zucht naar leven, waar gij onder de hitte der aanvechting als hopeloos ternederligt en meent te moeten sterven, — neen, gij zult niet sterven, ziet hier den stroom der genade en des levens, — komt, en gij zult leven en met vreugde water scheppen uit de fonteinen des heils.
Hebben wij gezien, welk eenen stroom Ezechiël zag, wij vernemen ook, waar de oorsprong van dezen stroom is.
De wateren vloten uit van den tempel, v a n o n d e r d en d o r p e l d e s h u i z e s , n a a r h e t o o s t e n , — en de w a t e - r e n d a a l d e n af v a n o n d e r e n , u i t de r e c h t e r z i j de d e s h u i z e s , v a n h e t z u i d e n des a l t a a r s , zooals wij ook in de aangehaalde plaats uit de Openbaring lezen, dat de rivier, die Johannes zag, was voortkomende uit den troon Gods en des Lams. In den tempel stond de ark des Vcrbonds, waarin de tafelen der Wet lagen tot een getuigenis; daarop lag het verzoendeksel, — dat was de troon dor genade, waar de Heere woonde te midden van Zijn volk, tusschen deCherubim. En vóór den ingang van den tempel, aan de rechterzijde des huizes stond het brandofferaltaar, waarop de brandoffers en zondoffers gebracht werden. IIet was alles een beeld van Christus, in Wiens hart de Wet was, om die te vervullen, en Die verzoening heeft aangebracht, Die de zonde op Zich heeft genomen en Zichzelven heeft opgeofferd tot een brandoffer, Gode tot eenen welriekenden reuk. Daar — aan den voet van Zijn kruis, eenmaal opgericht op Golgotha, ontspringt deze stroom der genade en des levens; van daar komt het Woord en de Geest des Heeren als verfrisschende en verkwikkende, leven en vruchtbaarheid brengende wateren over eene vervloekte aarde.
Door éénen mensch is de zonde in de wereld gekomen, en door de zonde de dood; die dood heerscht over allen, en het is in dezen dood, in dit afzijn van God, dat zij allen gezondigd hebben. Vervloekt is het aardrijk om onzentwil, doornen en distelen brengt het voort, en vervloekt zijn wij, vervloekt is ons geheele bestaan, naardien wij tegen God, tegen Zijne hooge Majesteit hebben gerebelleerd, Hem de eere hebben geroofd en Zijne heilige Wet hebben overtreden. Daarom komt van ons, als uit ons, geene vrucht in der eeuwigheid, evenmin als uit den vijgeboom, dien de Heere vervloekte, omdat Hij aan hem wel bladeren, maar geene vrucht vond. Zal er vrucht zijn, die Gode welbehaaglijk is, zal er leven bij ons zijn en geen dood, zullen wij tot God wedergebraclit zijn en genade gevonden hebben in Zijne oogen, dan moet Gods gerechtigheid genoegdoening hebben, dan moet God Zijne eere wederhebben en moet Zijne Wet weder opgericht zijn door Een, Die in onze plaats treedt, in ons vleesch komt, en alzoo Gode een volkomen geloof, eene volkomene gehoorzaamheid brengt, door Een, Die onze zonden verzoent, onze schuld betaalt, onze straf draagt, en alles weder herstelt, wat wij bedorven hebben. Dit alles heeft Christus gedaan als Borg en Plaatsbekleeder van een verloren volk, dat de Vader Hem gegeven heeft. Wat Hij alzoo is naar het Raadsbesluit en welbehagen des Yaders, dat was afgebeeld in den tempel, in den offerdienst, in de ark des Verbonds en het brandofferaltaar. Daar zag dus de Profeet de wateren ontspringen. Bloed en water vloeiden van het brandofferaltaar door verborgene gangen naar de beek Ividron, en deze beek ziet de Profeet nu als eenen stroom door het land vloeien. Bloed en water stroomden uit de zijde van den Heere Jesus en brengen genade en leven en heil te midden van zonde, vloek, dood en verderf, want gelijk de zonde geheerscht heeft tot den dood, zoo heerscht de genade door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven door Jesus Christus, onzen Heere
Wij zien echter niets van deze wateren, tenzij de Heere ons leidt in Zijne wegen, en dat zijn niet wegen, die vleesch en bloed behagen, al zullen wij daarvan ook bekennen: „De Heere is mijn Herder! Hij doet mij nederliggen in grazige weiden! Hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren!" (Slot volgt.)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 29 oktober 1893
Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 oktober 1893
Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's