Betrachting over Heidelbergscke Catechismus, Vraag en Antwoord 2.
Vraag: Hoe veel stukken zijn u noodig te weteD, opdat gij in dezen troost zalig leven en sterven moogt ? Antwoord: Drie stukken: ten eerste, hoe groot mijne zonde en ellende zij; ten andere, hoe ik van al mijne zonde en ellende verlost worde; ten derde, hoe ik Gode voor zulk eene verlossing zal dankbaar zijn.
Het standpunt, waarop wij moeten staan, is, dat wij in den troost, den eenigen troost, dien wij in Vraag en Antwoord 1 omschreven vinden, zalig leven en zalig sterven mogen; niet: leven en zalig sterven, maar z a l i g l e v e n en zalig sterven.
De Vraag komt tot den leerling, dus tot ons, die immers dezen Catechismus van der jeugd aan bezitten, als het ware als een toetssteen. Zij wil met andere woorden zeggen: „Ja, maar hoe komt gij in het bezit van hetgeen gij belijdt in Vraag en Antwoord 1 ? Eene kennis naar de letter kan u dat onmogelijk geven. Wat den mensch daartoe brengt, dat moet toch eene zaligmakende kennis zijn. Weet gij dan bij ervaring dat het waar is, zooals het hier staat, welnu, zoo zeg mij eens, hoeveel stukken gij bij uzelven vindt, opdat ik daaruit wete, niet voor mij, maar voor uzelven, dat gij zalig leeft en sterft in dezen troost".
Nu komt het Antwoord, en daarbij moet ik van te voren opmerken, dat alle deze drip stukken van wezenlijke waarde en beteekenis zijn en noodig tot een zalig leven en sterven inden troost des Evangelies. — Wanneer men zoo in de Gemeente komt, onder mensehen, onder Christelijke menschen, dan is d i t schier algemeen de heerschende gedachte — (ik moet het u zeggen, om u, God geve het, allen valschen grond onder de voeten weg te nemen en allo valsche steunsels te verbreken) — : j a , het eerste stuk, hoe groot mijne zonde en ellende is, is eene voorbereiding, dat is niet van zooveel beteekenis; en het derde stuk van de dankbaarheid, — nu ja, dat is goed voor eene leer van zeden en plichten, maar dat gaat mij toeh niet zoozeer aan. De hoofdzaak, zoo denkt bijna ieder, is maar dit: hoe ik van mijne zonde en ellende — ik zou liever zeggen: van de pijn, die de zonde mij veroorzaakt, van de verdoemenis, van de hel, — verlost worde. Hier heeft een iegelijk de hand in den boezem to steken en te vragen, of dat niet zoo is, of hij niet denkt: Ja, het tweede stuk, van Christus, hoe ik van al mijne zonde en ellende verlost worde, dat is het voornaamste stuk; daaraan zal ik mij houden, opdat ik zalig sterf; maar het eerste en het derde stuk, — nu j a ! . . D a t komt, doordat de mensch denkt, dat hij door zijn roepen en zijn gelooven den hemel bemachtigt, dat hij zich door zijn roepen en zijn gelooven Christus toeeigent. Verkeerd, geheel verkeerd! Het eerste stuk is van evenveel beteekenis als het tweede, het tweede is van evenveel beteekenis als het derde, en het derde als het tweede en eerste. O, men kan van Christus prediken, dat er een gejuich is in het leger der Hebreën, en men kan bij dat alles alle kennis aangaande den Christus missen, omdat men zijne ellende niet kent, en niet weet, dat het stuk van de dankbaarheid even noodig is, om te leven, als eten en drinken.
De Catechismus zegt niet: Ik moet eerst weten, dat mijne zonde en ellende groot zijn; want dat weet een menseh wel. Hier moge zich zoo de koning als de bedelaar willen rechtvaardigen, — ieder mensch heeft een geweten, en er is enkel huichelarij en geveinsdheid, als hij loochent, dat zijne zonde en ellende groot zijn. Dat weet ieder mensch zeer goed, wanneer God met Zijne oordeelen komt; de eerste en ergste spotter ligt dan terneer en kan niets meer staande houden. Elk mensch weet zeer goed, dat hij vervloekt is, als God met hem in het gericht treedt. Het gaat er echter om, dat gij weet, hoe gij in dezen troost zalig leven moogt, en te dien einde moet gij weten, h o e groot uwe zonde en ellende is.
Waarom moet men dat weten ? — Men zou anders den Medicijnmeester niet zoeken. Men zou anders niet bij den Medicijnmeester blijven, men zou Hem niet dankbaar zijn De Farizeën wisten ook wel, wat hunne zonde en ellende was, maar hoe groot die was, wisten zij niet. Al dat wankelen, al dat geslingerd worden, zoodat men niet in waarheid — ik zeg: in waarheid, — kan zeggen: „Ik heb den vasten grond gevonden, die mijn anker eeuwig houdt", komt voort uit gebrek aan kennis van zonde. Gij moet weten, dat uwe zonde en ellende zóó groot is, dat er, de duivel uitgezonderd, geen ongelukkiger schepsel bestaat dan gij; gjj moet weten, dat gij het in uwe goddeloosheid bovenmate erg maakt, j a erger dan de duivel, zóó erg, dat gij met de begeerlijkheden uws vleesches gezonken zijt tot beneden het vee, zoodat een os en een ezel, de vogels, ja elk dier u beschaamt en een prediker is van uw onverstand. Er zijn vele menschen, die zoo de eene of andere slechte eigenschap bezitten, en dit veroorzaakt hun smart;
Zie voor stukje vervolg van deze Betrachting het origineel.
Verwacht dus van den mensch niets anders, dan wat menschelijk is, — zoo er geene genade van Boven komt, — niets anders dan wat duivelsch is, niets dan zonde en verkeerdheid. Om zalig te leven en te sterven, moeten wij weten, hoe groot onze zonde en ellende is, en zie nu eens in het Boek Levi'icus, wat voor zonden en gruweleu gestraft worden bij het Joodsche volk, en steek de hand in uwen eigen boezem. Al hebt gij ook niets gedaan van dat alles, het gaat er om, wat er in het hart is. Wat geeft God om de daad ? Ik geef niets om een buskruitvat, als het ontploft is: dan is het gevaar voorbij ; maar als het nog niet ontploft is, dan is er gevaar, en het is een schrikkelijk ding, als het ontploft. De mensch is zulk een buskruitvat en vol van pestilentie; als Gods hand het omsluit, ontploft het niet, maar trekt Hij Zijne hand terug, dan stort alles in. Zoo is de mensch, en niet anders; alles is huichelarij en bedrog, wat in hem is, niets dan zonde en gruwelijkheid, liefdeloosheid en werken des duivels. Het baat niet, dat gij bij het gebroken vat blijft staan; het vat is stuk. God erbarme Zich, maar het staat niet anders met den mensch. Adam, die daar zooeven nog stond in volkomene gerechtigheid en heiligheid Gods, deze brave man, deze edele, nobele man, werpt de schuld op zijne wederhelft: „De vrouw heeft het gedaan, •de vrouw, die Gij mij gegeven hebt! hadt Gij mij maar eene audere gegeven!" — Is dat edel, of laag?
Zoo diep is de mensch gezonken. Maar hij zal zalig leven en zalig sterven! Afgelegd dan den waan, dat er uit u nog eene goede gedachte, welke ook, zal voortkomen; dat er aan u nog een vezel zou zijn, waarbij God u nog zou kunnen vatten, alsof er aan u toch nog iets goeds was, zij het ook nog zoo weinig. Wilt gij zalig leven, verwacht dan van uzelven niets dan den dood, opdat gij niet in twist en tweedracht leeft met uwen God en Man, Die u gemaakt heeft. Want uw werk en Zyn werk kunnen niet samen in het huis staan, waarin Hij wil wonen met Zijne gerechtigheid. Wat van u is, is enkel zonde en dood, het zijn doodsbeenderen, en aan het beste, wat daarvan komt, is toch eene lijklucht, eene lucht der verderving. Hoe zou dat een liefelijke reuk zijn in Zijne heilige neusgaten ?!
Hier zal menigeen zeggen: „Dat merk ik wel, dat ik mijne zonde en ellende nog niet genoeg ken!" Al weer hoogmoed! Het gaat daarom, dat gij eenmaal hebt aangenomen, dat gij volstrekt niets zijt voor God. Ja, dat wil de mensch wel belijden, om zich aan Gods Wet te onttrekken. Maar het gaat er om, dat ik eerlijk, uit den grond mijns harten, met een goed geweten, — al weet ik ook voor God en menschen, dat mijne rekening betaald, de kwitantie geschreven is, dat il< niets heb, wat mij beschuldigt, — nochtans eerljjk voor Gods heiligheid belijde: Die man ben ik, geheel en al! — Het gaat niet om eene kennis van zonde en ellende, waarbij men al zijne schande uitschudt, en aan anderen verhaalt, wat voor booze stukken men reeds bedreven heeft, wat helaas velen zoo goed verstaan. Het gaat hier om de Majesteit Gods, om de genade Christi, om de Wet Gods, otn uw geluk, het gaat er om, dat gij zalig leeft en sterft. Hier zeg ik dan, opdat gij zalig leeft: blijf' gij met uwe handen van het orgel van mijnen Heere Christus af, gij hebt geen spelen geleerd ! blijf gij mij van Gods Wet af, gij zijt niet bevoegd, om ook inaar een' tittel of jota daarvan te doen! Schuldenaar zult gij daarom toch voor God blijven, gedaan moet gij het hebben, maar gij depgt daar niet toe, gij zijt uit Gods dienst en genade uit, uit Zjjn huis uit, en zoo zijn al uwe gedachten, woorden en werken, al zijn zij nog zoo goed, toch jjdelheid.
Wat moest men nu eerder denken, dan: Ik ken slechts den Heere Jesus en mijnen naaste, en . . . . weldra, weldra, heb ik een huisje van eenige planken; o God, wees mij arm zondaar genadig! wat zal ik nog twisten over mijnen schandelijken lust? Het gaat er om, dat ik God geloove. Begin eens met de eerste tafel, die, helaas, altijd vergeten wordt! Men spreekt veel van zonde en wederom van zonde, en dan doet men, alsof men bekeerd was en niet meer zondigde, alsof men zich toelegde op de heiligmaking. En wat zijn die zonden, waarvan men spreekt? Ach, eene, twee, drie weet men er op te tellen, en toch, ook deze weet men nog te vergoelijken en te verschoonen, of de schuld daarvan op eeneu ander te werpen.
Hoe groot uwe zonde en ellende is, wordt eerst gevraagd; en in deze vraag ligt niet zoozeer, wat gij hebt bedreven, maar veelmeer, wat gij in uw binnenste zijt, en hoe God u kent door en door, en wat Hij weet, dat er uit u voortkomen zal, als Hij u niet tegenhoudt. De zonde, waarvan men spreekt, is wellicht onkuischheid en nog zoo deze en gene zonde meer; alsof rebellie, ongehoorzaamheid, ongeloof, en dat de mensch meent, iets te kunnen en te moeten, niet de grootste zonde ware Als iemand, die het weven niet heeft geleerd, eens op den weefstoel ging zitten, wat zou de baas wel zeggen? Zou niet het gansche weefsel bedorven en de zijde vernield worden? Is de mensch nog te redden, zoo zal men hem moeten laten werken, totdat hij zelf erkent, dat hij niets verstaat en niets kan. Moest dat niet in de eerste plaats als zonde beschouwd worden, wat wij beschreven vinden in den 78s,en Psalm: zij geloofden God niet, telkens vielen zij van Hem af, zij bleven niet in Hem? Verstaat gij, wat de Heere Jesus bedoelt, als Hij zegt: „Blijft in Mij, en Ik in u. Gelijkerwijs de rank geene vrucht kan dragen van zichzelve, zoo zij niet in den wijnstok blijft; alzoo ook gij niet, zoo gij in Mij niet blijft. Ik ben de Wijnstok, en gij de ranken; die in Mij blijft, en Ik in hem, die draagt veel vrucht: want zonder Mij kunt gij nietsdoen"? (Joh. 15: 4 en 5 )
Wat veroordeelt ons als zoo schrikkelijk zondig en ellendig ? als niet eens bevoegd tot eenigen dienst Gods, welken ook? ! Dat doet Gods Wet, en als Gods Wet het doet, dan doet het kruis het nog meer. Want toen de Heere aan het kruis genageld werd, toen Hem handen en voeten werden doorboord, toen Hij, het ongeschapen Woord, niets meer had, om Zich er aan vast te houden, dan het geschreven woord: „Mijn God, Mijn God!" toen is aan het iicht gekomen, wat gij, o mensch, voor uwen God vermoogt, en wat het loon en het einde is van al uwe beste werken, namelijk, dat gij verdient aan het kruis genageld te worden, opdat aan het licht lcome, dat gij voor God en al Zijne heilige engelen eene schandvlek zijt.
De Wet oordeelt ons, en ons wordt niet gepredikt, hoe ellendig wij zijn, om ons dit te verwijten, maar opdat wij ons voor God veroootmoedigen, en met ons niets-kunnen en nietszijn tot Hem gaan; want het verontschuldigt ons niet; maar wie zalig zal worden, die veroordeelt zichzelven hoe langer hoe meer voor Gods heilig Aangezicht en belijdt: „Ik ben in ongerechtigheid geboren!" Hij onderschrijft het met zijn bloed, dat hij den eeuwigen dood heeft verdiend, en hij spreekt over zichzelven uit: Vervloekt is een iegelijk, — vervloekt ben ik!
Om zalig te leven en te sterven, moeten wij weten, hoe groot onze zonde en ellende is, opdat wij, dat wetende, ophouden met het te zoeken in de gebroken bakken, die geen water houden. Geen menseh zal in waarheid verlangen, geheel door den Heere Jesus verlost te zijn, Hem als zijnen eenigen Heiland en Zaligmaker aan te grijpen, indien hij niet zaligmakend overtuigd is, dat hij in den grond bedorven is. Dit moet ondervonden worden. God snijdt zoo menigeen zijnen heiligen neus en zijne ooren af, en laat hem diep in het slijk vallen, opdat alle vleesch ophoude met roemen, en de armen en ellendigen moed krijgen, om tot God te gaan, om Hem om genade aan te roepen.
De Wet ontdekt het ons, niet om ons onze zonde voor de voeten te werpen, maar opdat wij der Wet gelijk geven, haar erkennen in hare vlekkelooze heiligheid, en ophouden, om ook maar in het minst te beproeven, nog iets voor deze Wet te doen; opdat wij dus der Wet gestorven zouden zijn, gestorven aan ons eigen kunnen en moeten, ja ook aan ons gelooven. Want dat behoort mede tot 's menschen ellende, dat, wanneer God hem Christus heeft ingelijfd door een waarachtig geloof, en het geloof in hem is, hij toch met dit geloof volstrekt niets kan uitrichten. Dus nu de rekening gemaakt en gesloten: om zalig te leven en te sterven zij de menseh bankroet gegaan; maar daaronder verbroken en verslagen; want van het verderf is h i j de schuld, niet God. Hij zij echter bankroet gegaan, en wat hij van zichzelven heeft, —• dat hij dat alles samenpakke, het zijn toch enkel afgoden! — de zee in met dat alles, en dat hij zoo naakt en ontbloot zich late drijven op hoop. Dan leeft hij zalig; en van den morgen tot den avond, ja elk uur van den nacht, als hij wakker is en zich ellendig voelt, moet zijn trouwe God en Heiland bij hem zijn, hem helpen, en hem alles geven en schenken. Dan heeft hij het goed, dan vindt hij lafenis en verkwikking; zoo worden de matte zielen ten hoogste verblijd, en men ondervindt, dat, terwijl men soms slechts dood en verderf ziet, het nochtans van ons geldt: Gij zijt verlost! gij komt weer boven! (Slot volgt)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 29 oktober 1893
Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 oktober 1893
Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's