Afscheid van het orthodoxe jodendom, vorm zonder wezen
Carry van Bruggen en haar roman "De Verlatene"
Op de eerste dag van dit jaar was het precies honderd jaar geleden dat Carolina Lea de Haan, zuster van de Joodse dichter Jacob Israël de Haan, te Smilde geboren werd. Onder de naam Carry van Bruggen heeft deze begaafde vrouw vele romans, maar ook een aantal filosofische beschouwingen geschreven.
Carry van Bruggen, die in 1886 verhuisde naar Zaandam, maakte als kind deel uit van een groot, joods-orthodox gezin in een tijd van armoede en antisemitisme. In een interview zei ze over het milieu van haar jeugd: ,,Ik ben geboren op Nieuwjaarsdag 1881, te Smilde, in de Drentsche hei... Mijn vader was rabbijn, en u begrijpt dat, met het heel groot gezin dat hij bezat, wij heel bekrompen leefden... de positie van zoo'n Joodsch leraar in zoo'n klein dorpje is steeds zeer afhankelijk...en 't eigenaardige was dat vader eene bizonder onafhankelijke hatuur had, en wij allemaal...Als kinderen waren wij gedwongen iedereen te ontzien en toch wisten we, door onzen trotschen aard, dat we boven de anderen stonden...vandaar iets onevenredigs in onze opvoeding, tezelfdertijd een tekort en een teveel aan zelfvertrouwen, maar in zijn geheel, toch iets dat eene geleidelijke ontwikkeling in den weg stond..."
Veel elementen uit die jeugdperiode zijn terug te vinden in het indrukwekkende boek De Verlatene, dat in 1909 gepubliceerd werd. We zullen daarom wat aanlacht besteden aan dit werk, dat om diverse redenen belangwekkend te noemen is.
Huwelijk
Voordat Carry van Bruggen overging tot het schrijven van De Verlatene was zij als onderwijzeres werkzaam in Amserdam, trouwde zij in 1904 met de journalist Kees van Bruggen en bracht zij vervolgens met hem enige jaren in Nederlands-Indië door. Terug in Amsprdam volgde een scheiding met Kees. Ze ging daarna in Laren wonen en ontmoette de kunsthistoricus A. Pit, met wie ze spoedig in het huwelijk trad. Haar latste jaren werden beheerst door een enstige psychische inzinking, die uitmondde in het plegen van zelfmoord in 1932.
Rond de jaarwisseling verscheen over deze moeilijk te doorgronden schrijfster een biografie van de hand van Ruth Wolf. Dat werk, onder de titel Van alles het middelpunt, wordt overigens voor het grootste deel in beslag genomen door lange citaten uit het werk van Carry van Bruggen, waaruit dan conclusies getrokken zouden moeten worden. De titel van de biografie is goed gekozen, want Carry van Bruggen is een hyperindividualistische vrouw geweest. Het belangrijkste thema in haar werk, de intropectie, sluit daar logischerwijs op aan. Ze zei eens: „Het hoofdzakelijke voor me is de mens, zijn wezen, zijn bestemming...het zich afvragen wat het Ik betekent, wat zijn plaats in de collectivteit is...Waar kom ik vandaan? Waarheen ga ik? Welke is mijn plaats op aarde? Dat zijn de vragen die me gedurig in 't hoofd zitten".
Vanuit het niets
De vragen rond het ,,vanwaar en waarheen" hebben haar ook gekweld, vanuit een christelijk perspectief dacht ze niet en het joods-orthodoxe liet ze bij het volwassen worden achter zich. Zij leeft getracht vanuit het niets met behulp van introspectie de grote levensvragen op te lossen. Het fzal niemand verwonderen, dat haar dat niet gelukt is en dat zij, gepijnigd door de innerlijke moeilijkheden, de enige uitweg zag in de dood. Annie Salomons zei daarvan: ,,Ten gevolge van haar tekort aan brede, grondige opleiding had ze de overtuiging, dat ze in haar ene, korte mensenleven alles vanaf het fundament zelf moest opbouwen; dat ze, alsof er nog nooit iemand iets had gedacht of gepresteerd, zich helemaal nieuw tegenover de grote vragen van het leven moest stellen; dat ze, zonder hulp van mensen of boeken, volkomen uit eigen kracht het hoe en waarom moest doorgronden. Ze had een oorspronkelijke geest, maar taan dezen titanenarbeid moest iedereen bezwijken".
Persoonlijk
Ten gevolge van haar gevoelige, individualistische geaardheid schiep zij een zeer persoonlijk proza. Zo schreef ze over haar eigen jeugd in Het huisje aan de sloot (1921), Avontuurtjes (1922), en Vier jaargetijden (1924). Ook schreef ze romans onder de schuilnaam Justine Abbing, bijvoorbeeld Een kunstenaar (1921). In haar laatste werk. Eva (1927), heeft ze een gevoelig zelfportret getekend. Dat geen enkel stelsel, dogma of systeem haar bevredigde, is te lezen in haar filosofisch getinte beschouwingen: Prometheus (1919) en Hedendaags fetischisme (1925). Dat de schrijfster ook de Joodse leer een vorm zonder wezen achtte, is te lezen in De Verlatene, hoewel in dit boek geen sprake is van een ikfiguur. Het heeft een. wisselend -personaal perspectief. Het jood-zijn wordt meebeleefd vanuit een viertal kinderen (de jongens Jozef en Daan en de meisjes Esther en Roosje). Het perspectief ligt zelden bij de strenge, orthodoxe huisvader, die toch in wezen de hoofdfiguur is. Het denken en doen van de kinderen kan immers niet los gezien worden van het denken en doen van de vader, die alle kinderen van zich vervreemdt en ten slotte als een verlatene sterft.
Direct al, op de eerste bladzijden, laat de schrijfster haar lezers kennismaken met de vier kinderen van vader en moeder Lehren. Ze halen bij de groenteboer radijs i.v.m. het naderend Paasfeest. Acht dagen lang zal het feest der Bevrijding gevierd worden, een hoogtepunt in het jaar. We worden dan geconfronteerd met een belangrijk motief in de roman: de minachting voor de Joden. Ene juffrouw Wiedemans zegt bijvoorbeeld: „Wal een praats hèt dat Jodenkind!" 't Meisje keek haar aan met felle ogen, maar antwoordde niet. De kinderen wilden nu doorlopen, maar juffrouw Wiedemans wendde zich tot 't jongste jongetje en zei, vals-zoetsappig: „Ben die redijssies nou werachies voor jullie geloof? Grut...en wat doene jullie daar dan mee?"
Een daartegenover gesteld motief vinden we ook in die eerste bladzijden, nl. het besef van hoge afkomst te zijn. Grootvader Lehren had zijn zoon Samuel een welvarende manufacturenzaak nagelaten en daar Samuel de enige zoon was, zette deze het koopmansbestaan voort, hoewel hij liever rabbijii had willen worden. De zaak was daarna achteruit gesukkeld, tot ze verzeild waren geraakt in een buurtjeswinkel. Er wordt, dan gezegd: ,,De achteruitgang van de zaak, het verlies van geld en waardedingen, hadden noch hij, noch de moeder zich sterk aangetrokken. In hen allemaal, ook al door ervaring, in de oudste kinderen, leefde een sterk besef van meerderheid om hogere afkomst, jegens de lieden, die nu hun standgenoten waren geworden".
De kinderen van Samuel Lehren hadden geen gemakkelijke jeugd; doordat ze steeds weer om hun jood-zijn gesard werden. Vooral het oudste meisje Esther, trok zich dat aan: ,,Ze voelde alleen een vurige begeerte rijk te worden, deftig te worden en welgekleed, en een onmetelijke weerzin tegen haar eigen Jodin-zijn, tegen alle Joden en tegen alles, wat Joods was". Esther hunkerde van jongsaf naar alles wat verband hield met aanzien en stand, pronk en praal. Heel anders van karakter was Daan, de dichterlijke mijmeraar, die na de zomervakantie de HBS betrad. Hij had deelgenomen aan een vergelijkend examen voor een kosteloze plaats en hij had het' gered. De familie, van te voren niet ingelicht door Daan, was blij en trots. Vader Samuel zag in Daans zelfstandig optreden overigens wel gevaren, maar: ,,Al was de jongen nog zo'n piet, hèm over 't hoofd groeien, dat niet en nooit!" Het was al snel bekend op de HBS dat Daantje kosteloos schoolging en hij werd daarom geminacht. Daan zelf kon alleen wraak nemen door leerprestaties. In december bleek hij dan ook nummer één. Intussen ging hij zich wel afvragen waarvoor alle Joodse riten, alle ge- en verboden, nodig waren: „Vroeger had hij zich daarvan geen rekenschap gegeven. Want hij had zich alleen met zijn eigen gevoelens bemoeid en niet opgemerkt, wat anderen deden. Maar de laatste maanden was hij als gedwongen geworden te letten op de daden van de mensen en de kinderen om hem heen. Hij zou niet precies geweten hebben, wanneer dat begonnen was, maar het waarotn kwam hem sinds lang niet meer uit de gedachten. Waarom werd hij minder geacht, omdat hij een Jood was? Waarom moest je op 't Joodse school allerlei dingen leren, die je niet begreep, en waarom wist de Rebbe lang niet altijd de uitleg, als je er hem naar vroeg? Het was nog niet de Joodse ritus zelf, die aangetast werd door het onophoudelijke waarom der ontwakende rusteloosheid van zijn geest: het waren nog maar de mensen, van wier wanbegrip en onverschilligheid hij zich met minachting en mismoedigheid begon rekenschap te geven".
Jozef ging als oudste zoon na zijn schooltijd de zaak in en dat ging hem goed af. Sinds Jozef achter de toonbank stond, kwamen er meer klanten. Hij was een handelaar in merg en been, ijverig en gemoedelijk. Toen hij zestien was, trok hij het huis uit. Hij werd magazijnbediende bij de oude heer Spijer, die een grote zaak had in de Amsterdamse Jodenbuurt. Esther had inmiddels kennisgemaakt met de rijke familie Naumann. Ze kwam er zeer regelmatig als vriendin van Lizzie Naumann, daardoor steeds meer vervreemdend van het eigen gezin. Het vertrek van Jozef kwam haar zeer ongelegen, daar nu thuis meer van haar werd gevraagd. Daantje (of beter: Daniël) leefde toen al lang een geheel eigen leven. Als nummer één was hij in de vierde klas gekomen, maar nog steeds was hij op school een eenzame. De Joodse voorschriften zeiden hem niets meer: „Hij zocht de overtredingen niet, hij vond geen genoegen in het eten van verboden spijzen, hij liet de voorschriften niet los, maar ze lieten hem los. Ze zeiden hem niets meer, hij voelde hun zin niet langer". Dat alles werd veroorzaakt door het feit dat niemand enige bezieling gaf aan de voorschriften. De zwakke, ziekelijke moeder voorzag toen al „dat er openlijke vervreemding zou komen en dat eenmaal de jongen zelfs tegen z'n vader zou opstaan...als zij er niet meer zou zijn om te temperen, te sussen en te verzoenen". Toen Daan zich een paar jaar later voorbereidde voor zijn studie in de rechten (hij nioest eerst nog staatsexamen oude talen doen), zei hij o.a. tegen één zijner medestudenten: „Ze veroordelen mekaar om 't overtreden van voorschriften zonder enige morele ondergrond. Die steunen nergens op". Enerzijds heeft Daan op dat moment, verstandelijk, afstand genomen van de Joodse levenswijze. Anderzijds stond hij er, gevoelsmatig, nog met beide benen middenin. Vandaar dat hij zich in Amsterdam hield aan de voorschriften voor de sabbath, ook om zijn moeder geen verdriet te doen.
Jodenrommel
Het jongste dochtertje. Roosje, ,een inschikkelijk meisje, zou worden opgeleid voor onderwijzeres, hoewel dat niet erg naar de zin was van vader Lehren, daar er ook op de sabbath lessen waren. Toch leek het de beste oplossing dat Roosje naar de „Normaalschool" zou gaan; zij kon namelijk helemaal niet opschieten met Esther, die inmiddels kennis had gekregen aan een rijke fabrikant, „een afgeleefde en' verfuifde zestiger", die bij de Naumanns over de vloer kwam. Dat de voor Esther veel te oude Van Gulik niet bepaald knap was, was voor Esther geen bezwaar. Immers: „Dit stond al bij haar vast, dat ze nooit een Jood zou trouwen, om weg te raken, helemaal en voorgoed, uit wat ze in zichzelf allang niet anders meer dan de Jodenrommel noemde. Rijk wilde ze zijn en voornaam, luxe begeerde ze fel en voortdurend, maar meer nog de omgang met deftige Christenfamilies".
In de winter na Daniels eindexamen stierf de vrome, zorgzame, milde moeder. Het blijkt het keerpunt te zijn in het boek: „Van toen af werd de vervreemding merkbaar en openlijk en de ontbinding van het gezin ving aan". Esther vond de intieme omgang met Van Gulik griezelig, meer nog: weerzinwekkend. Maar Ze was verblind door zijn rijkdom. Het lokte haar onweerstaanbaar aan met een rijke Christen getrouwd te zijn en op dat verachte Jodenvolk neer te zien. Een moeilijkheid bleef echter wel dat ze de situatie moest aankaarten bij haar vader.
Heimwee
Jozef intussen bleef de ,,goedhartige gijnponum", die in Amsterdam kennis had gekregen aan een Joods meisje. Bij hem leefde niet de begeerte het Joodse leven de rug toe te keren, hoewel ook hij de Joodse vromigheid maar belachelijk vond, maar hij wilde zijn vader niet nog meer verdriet aandoen. Toen echter Jozef trouwde met zijn Rebecca en een zoon kreeg, liet hij zich overhalen, na lang aandringen van zijn aangetrouwde familieleden en kennissen, het jongetje niet te besnijden. Dat was wel een zware beslissing voor hem: „Jozef zou zijn vader niet meer onder de ogen kunnen komen. De avond van de achtste dag, alleen voor het raam van z'n kabinetje, waar hij sliep sinds de bevalling, voelde hij een geweldig heimwee naar het dorp, het buurtje, het oude huis en naar zijn verkommerde vader".
Esther was toen het huis al uitgevlucht na een scène met de op haar veriiefd zijnde Jood Moos Meijer, die in de winkel van haar vader werkte. Met Van Gulik verdween ze. Wat later ontving vader Lehren een brief van hen, waarna deze zijn dochter definitief afzwoer. Voor Roosje werd door dat alles het leven er niet aangenamer op met ,,vader zo verouwelijkt en zo vergramd, dat het scheen alsof enkel bittere en toornige woorden hem nog over de lippen wilden... alles was weg...alle geluk was dood..." Voor Roosje, die nu de hele dag met vader moest omgaan, was het leven somber en zwaar geworden. De korte heeriijke tijd op school was voorgoed voorbij.
Afscheid
Het definitieve afscheid van Daniël van het geloof van zijn vader zou plaatsvinden op Joum-Kippoer (Verzoendag). Tijdens de viering verliet hij in het openbaar de dienst: „Hij kon niet helpen, dat hij de tere verbeeldingen zijner jonge jaren was ontgroeid en dat hij alles moest zien zoals hij het nu zag; lelijk, banaal, door onverschilligheid en ongeloof ontwijd, en dat het hem tot walgens toe tegenstond". Thuis wachtte hij op de komst van zijn vader. De breuk voltrok zich, nadat deze zijn zoon ontmoette: „Vort jij...vort jij...wèg...en nóóit meer in mijn huis terug". En zo bleef alleen Roosje nog over bij haar vader, ,,de onwrikbare", de onbuigzame, met wien niet te schipperen of te transigeren viel". En juist Roosje had zo'n ,,eindeloosgrote behoefte aan liefde, aan vertedering, te geven en te ontvangen". De vriend van Daan, Hein Bonten, die voor een paar dagen Parijs aandeed, ontmoette daar Esther ,,in opzichtige kleding en luidruchtig lachend en pratend". Ze vertelde hem dat ze al jaren niet meer met Van Gulik omging. In Monte Carlo had ze hem laten schieten voor een Italiaanse graaf. Het zinnelijk avontuurtje met de Italiaan was echter slechts van korte duur geweest. Hij liet haar in Parijs geld na en keerde naar het Zuiden terug. Daan, die dit alles van zijn vriend moest aanhoren, versomberde meer en meer. De ontmoeting met Hein had echter ook Esther niet onberoerd gelaten: ,,Dagen daarna liet haar een stille, diepe wanhoop niet los, de wanhoop om het juiste besef der eigen levenswerkelij kheid, de wanhoop omdat ze niets meer te verlangen, niets meer te verwachten had en niets meer te hopen, niet meer terug kon en niet meer verder". Op de tweede avond van een Chanoeka-viering stormde totaal onverwacht Esther het ouderlijk huis binnen, volslagen ontredderd en verbijsterd. Roosje liet haar broers uit Amsterdam zo snel mogelijk overkomen en zo kwam ook Daniël weer eens in het huis van zijn vader, hoewel deze Daans uitgestoken hand voorbijliep. Esther moest weggebracht worden naar een inrichting in, Amsterdam. De woorden die vader nog sprak, luidden: „Ze moet het zo goed mogelijk hebben...èn Koosjer...Ze moet in een Joods gesticht".
Tegenstelling
Na enige tijd kreeg Roosje verkering met een technoloog, werkend op de fabriek in het dorp. Ze was zeer gelukkig. En wat niet kon uitblijven, ging zich op een Seider-avond voltrekken: ook Roosje zou haar vader veriaten en met haar 'Rudi meegaan. Wel waren ze van plan hun besluit aan vader mee te delen, maar voordat ze dat konden doen, was de oude man reeds overieden.
We zien hier een navrante tegenstelling tussen de Seider-avond waarmee De Verlatene opent en de Seider-avond, waarmee het boek eindigt. Op de eerste Paasavond was de familie Lehren immers nog voltallig. Wat een verschil met die laatste Seider-avond, die hier vooral functioneel is, als Joods familiefeest bij uitstek, om de verlatenheid van de oude man te accentueren: „En nog éénmaal gingen z'n lippen vaneen in een uiterste poging Jot spreken, tot uitstamelen der suprème woorden van het doods-gebed, dat hij, de verlatene, voor zichzelf wilde zeggen...„In Uwe handen...O, Heer..." Het hoofd, langzaam, kantelde opzij én bleef liggen, met de lange grijze baard stromend over het witte tafelkleed, de scherpe neus, fel-wit uit donkere schaduwgroeven, omhoog in het licht van de lamp. Rudi en Roosje ontwaarden hem zö, bij hun binnentreden". De Seideravond als afsluiting is verder nog functioneel als we op de betekenis ervan letten, nl. het herdenken van de uittocht uit Egypteland. Ook Roosje immers verlaat nu het ouderiijk huis (knechtschap en verlossing).
We zeiden dat De Verlatene een belangwekkend werk genoemd mag worden. Want wat weten wij eigenlijk van het orthodoxe jodendom? In dit boek wordt daarvan een indringend beeld gegeven, namelijk van hun koesterend familieleven, hun ritus, hun sabbathswetten, hun verordeningen omtrent spijzen, dranken en vaatwerk, hun aloude gebruiken, hun zeden en gewoonten. Het is tevens belangwekkend ons te verdiepen in de weemoed die uit hun godsdienstige gebruiken naar voren komt, uit hun heilige eredienst, onaantastbaar voor de orthodoxe Jood. Carry van Bruggen heeft van personen, toestanden en dingen in dit boek een glasheldere voorstelling gegeven in een impressionistisch getint, maar nooit omslachtig wordend taalgebruik. De vervreemding van het aloude Joodse geloof heeft Carry van Bruggen in haar eigen leven ervaren. Ze gaat er echter nooit op onbarmhartige wijze toe over te schoppen tegen dat geloof en tegen de ouderen die dat geloof wensten vast te houden, want Carry van Bruggen analyseert het Joodse milieu wel kritisch, maar nooit liefdeloos. Ondanks dat is er van zionistische zijde op dit boek en op een soortgelijke roman. Het Joodje (1914), veel protest gekomen en dat is begrijpelijk.
Wijze les
Tenslotte acht ik dit boek belangwekkend, omdat het een ook voor christenen wijze les bevat, lettend op de in De Verlatene beschreven Joodse gebruiken en voorschriften, namelijk dat vorm zonder wezen niets voorstelt. Het opgaan in uiterlijke vormen heeft totaal geen waarde, hoewel anderzijds ook vaststaat dat er geen wezen is zonder vorm.
Vele Joden die hun vaderland in het verleden verlaten hebben, assimileerden zich met de omgeving waarin zij kwamen te verkeren. En als zij het niet deden, deden hun kinderen dat wel, wat we ook uit De Verlatene kunnen opmaken. Veelal gebeurde dat uit louter lijfsbehoud. Het merkwaardige van deze tijd is dat een groeiende groep in of na de Tweede Wereldoorlog geboren Joodse jongeren weer bewust kiest voor het jodendom en zijn tradities, terwijl toch het antisemitisme bepaald niet afneemt (zie een groot artikel van Rudie Kagie in de NRC van 25 juli jl.). Carry van Bruggen deed bewust afstand van het traditionele, terwijl we heden ten dage kunnen niet makkelijk te verklaren, maar wel opvallend te noemen ontwikkeling. Zeker niet minder makkelijk zal het zijn de levens- en wereldbeschouwingen van de schrijfster Carry van Bruggen te preciseren. De heer J. M. J. Sicking bereidt momenteel een proefschrift voor over dit onderwerp. Ik ben benieuwd naar het resultaat.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 augustus 1981
Reformatorisch Dagblad | 18 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 augustus 1981
Reformatorisch Dagblad | 18 Pagina's