Verzen op de vrije markt
Herman Pleij beschrijft het bonte literaire leven van de late middeleeuwen
"Het gevleugelde woord" heet het derde deel van de nieuwe Nederlandse literatuurgeschiedenis. In ruim 800 bladzijden beschrijft Herman Pleij, emeritus hoogleraar van de Universiteit van Amsterdam, het tijdperk 1400-1560. De periode van de opkomende steden, de periode van rederijkers en zinnespelen, de periode van de uitvinding van de drukpers. Ook de periode van de Reformatie - maar dat komt bij Pleij slechts zijdelings aan bod.
De eerste zin van het boek is programmatisch: "Literatuur is overal." Als een beginzin de hele inhoud van een boek moet weerspiegelen, dan maakt Pleij die belofte absoluut waar. Zó zelfs dat je als lezer regelmatig een beetje het spoor bijster raakt in al die voordrachten, wagenspelen en poppenkasten, al die straatdichters, rondtrekkende volkspredikers, acteurs, gildebroeders en rederijkers - met slechts hier en daar een moderne devoot, weggestopt in een hoekje met een boekje.
Namen en feiten
Het typeert meteen de insteek die Pleij kiest. Hij schrijft een heel ander boek dan zijn voorgangers in de twee tot nu toe verschenen delen van deze nieuwe "Geschiedenis van de Nederlandse literatuur". Frits van Oostrom, die het deel over de vroege middeleeuwen schreef, koos voor breed verhalend vanuit een duidelijk kader, met veel aandacht voor teksten en schrijvers. Hugo Brems, auteur van het deel over de tweede helft van de twintigste eeuw, kwam niet veel verder dan inventarisatie en opsomming van een veelheid van invalshoeken en visies.
Pleij doet het weer anders. Hij lijkt op Van Oostrom in zijn redeneren vanuit een allesomvattende visie - daarover straks. Maar hij lijkt ook op Brems met zijn al te drukbevolkte hoofdstukken vol namen en feiten. Niet voor niets zijn de paragrafen over bijvoorbeeld Anna Bijns en Eduard de Dene een verademing voor de lezer: daar krijg je tenminste de rust om een aantal bladzijden lang naar één figuur te kijken. Op veel andere pagina's daarentegen heb je het gevoel dat je naar adem moet happen, en dat doet jammer genoeg afbreuk aan de leesbaarheid.
Het komt vooral door Pleijs manier van ordenen. Er komen vaak te snel te veel dingen voorbij, en de manier waarop teksten besproken worden is te versnipperd. De verboden reformatorischgezinde Gentse rederijkersspelen van 1539 komen bijvoorbeeld op negen verschillende plaatsen langs, maar nergens wordt er nu eens uitvoerig aandacht besteed aan de inhoud van die teksten zelf. Daar lijkt het Pleij ook nauwelijks om te gaan, voor hem is de context veel belangrijker: hoe ging het toe bij zo'n toneelwedstrijd, hoe reageerde het publiek, hoe zat het met de censuur achteraf?
Dat is natuurlijk niet toevallig. Het heeft alles te maken met Pleijs visie op de literatuur in het besproken tijdvak. Het mag dan onvermijdelijk zijn dat er in een literatuurgeschiedenis auteurs en teksten behandeld worden, Pleij doet zijn uiterste best om te laten zien hoe "oneigenlijk" dat voor deze periode is, hoeveel ongrijpbaarder en vluchtiger en meerduidiger al die rondzwevende teksten geweest zijn dan wij met onze eigentijdse ideeën over literatuur wel denken.
Reformatie
Eigenlijk is het uitgangspunt van Pleij best traditioneel: hij wil literatuur begrijpen vanuit de historische situatie. "Op die manier laat men de tekst in zijn waarde. En dan is men in staat bedoelde en werkelijke effecten daarvan in de tijd van ontstaan naar behoren te schatten of zelfs vast te stellen." Eigentijdse waardeoordelen zijn prima, zegt hij, maar je moet dan wel beseffen dat die weinig met de historische betekenis te maken hebben.
Intrigerend blijft in dat kader hoe je de ironische afstand moet verklaren die heel vaak in Pleijs beschrijvingen sluipt. Hij citeert uiterst beperkt, hij voelt weinig drang tot identificatie met zijn vijftiende-eeuwers (al mogen de zestiende-eeuwers op iets meer sympathie rekenen), hij bekijkt en beschouwt alles van een gepast wetenschappelijke afstand. En daarbij hanteert hij volop de stijlmiddelen van ironie en understatement - eigenlijk in strijd met zijn eigen principes, want juist in die afstandelijkheid en ironie verraadt zich soms zijn eigen hedendaagse blik.
De richting waarin die blik zich beweegt is overigens wel enige aandacht w aard. Gaandeweg het boek wordt het steeds duidelijker: Pleij kijkt vanuit de opkomende democratie, het opkomende vrije denken. Dat is bij hem de rode draad, het grote kader voor al die vluchtige teksten. Zijn literatuur is niet hoofs-aristocratisch, niet devoot-mystiek, maar burgerlijk en pragmatisch, een literatuur van de steeds machtiger wordende steden.
Ik kan me voorstellen dat dit boek een heel ander boek was geworden als de auteur vanuit een ander kader had gewerkt, als bijvoorbeeld de geestelijke vernieuwingen van deze periode zijn blikrichting hadden bepaald. We hebben het hier tenslotte óók over de eeuw van de Reformatie, waarin een ingrijpend veranderende spiritualiteit hand in hand ging met een toenemend gezag van het Boek der boeken.
Niet dat Pleij niet over religie schrijft: de lezer die ernaar op zoek gaat, kan veel moois vinden in dit boek. Maar religie wordt niet tot thema verheven, religie krijgt te vaak slechts aandacht in de marge van allerlei andere ontwikkelingen. En daarbij formuleert Pleij voortdurend in de termen van het stedelijke, pragmatische onderhandelingsdenken dat zijn hele boek doordringt: "Er blijkt een substantiële markt te zijn voor de aanprijzing van de kerkelijke genademiddelen en de hemelse beloningen in de toekomst."
Eigentijdse moraal
Niettemin: juist met dit soort formuleringen laat Pleij ook weer heel mooi zien hoezeer het religieuze leven van de vijftiende eeuw doordrongen is van marchanderen met de hemel, onderhandelen met heiligen, goede werken doen met het oog op een beloning in het hiernamaals. Het is immers precies dat religieuze marktdenken dat in de zestiende eeuw steeds meer kritiek oproept. Aflaathandel, heiligenverering, goede werken - dat zijn de dingen waarover de rederijkers gaan discussiëren, waarop ook de Reformatie later reageert. De oude religieuze praktijken gaan langzamerhand aan innerlijke uitholling te gronde, de macht van de kerk breekt en er ontstaat een voedingsbodem voor een nieuwe, persoonlijke spiritualiteit.
Heel sterk schetst Pleij de grote ontwikkelingen van deze periode: de invloed van de boekdrukkunst, de democratisering van het denken, de vernieuwing van de bestaande maatschappelijke ordeningen, de veranderende doelgroepen en functies van literatuur, het sterker op de voorgrond treden van individuele schrijvers, de teksten die een steeds vastere vorm krijgen en waarin het esthetische een steeds belangrijker rol speelt.
"Het gevleugelde woord" is een mooi boek, een rijk boek ook. Maar het is seculierder, gekleurder en tijdgebondener dan de schrijver misschien zelf wel gewild heeft. Het is een boek waarin veelvormigheid, meerduidigheid, democratisering, verdraagzaamheid en de kracht van het debat hoog genoteerd staan. En dat zijn dan toch precies de verworvenheden waar hedendaagse Nederlanders graag prat op gaan. Projecteert Pleij zijn eigentijdse moraal al te zeer op de literatuur van zijn periode? Of legt hij toch wel degelijk de wortels bloot van wat vandaag als onze Nederlandse identiteit wordt beschouwd?
N.a.v. "Het gevleugelde woord. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1400-1560", door Herman Pleij; uitg. Bert Bakker, Amsterdam, 2007; ISBN 978 90 351 3090 6; 864 blz.; 45,-.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 5 december 2007
Reformatorisch Dagblad | 22 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van woensdag 5 december 2007
Reformatorisch Dagblad | 22 Pagina's