IJzige tijden
Europa en Azië waren voor een flink deel bedekt met een enorme ijskap toen de mammoeten er rondstruinden. Maar wanneer had de ijstijd plaats en hoe werd deze veroorzaakt? Daarover is het laatste woord nog niet gezegd.
De dan nog jonge Zwitserse wetenschapper Louis Agassiz (1807-1873) houdt op 24 juli 1827 in Neuchâtel een opzienbarende lezing. Volgens hem is Europa in het verleden bedekt geweest met een enorme ijskap. Hij publiceert zijn ideeën in 1840 in ”Études sur les glaciers”, een voor die tijd revolutionaire studie naar het optreden van een ijstijd.
Toonaangevende wetenschappers verwijzen zijn ideeën echter zonder veel omhaal naar de prullenbak: die kunnen niet waar zijn. Zo zorgt de ijstijdtheorie de hele negentiende eeuw voor felle wetenschappelijke discussies.
De creationist Agassiz weet zijn theorie echter aannemelijk te maken bij vooral jonge wetenschappers in zijn tijd. De Zwitser raakt zo populair dat hij in 1847 hoogleraar wordt aan de prestigieuze universiteit Harvard in de VS. Hoewel hij een groot tegenstander is van de evolutietheorie –hij ziet de hand van God in het ontstaan van de ijstijd– kan Agassiz niet voorkomen dat zijn ideeën al tijdens zijn leven worden ingebed in het grote plaatje van de evolutiegedachte met zijn miljoenen jaren.
>>rd.nl/mammoet Dit is het tweede deel in een serie over mammoeten en de ijstijd. Volgende week deel 3.
>>
Afkoeling door verdwenen kooldioxide
Iemand die veel heeft bijgedragen aan het doordenken van de gangbare theorie van het mechanisme achter het ontstaan van ijstijden is Milutin Milankovitch (1879-1958), een Servische hoogleraar wiskunde.
Hij stelde dat drie factoren een rol spelen bij het ontstaan van een ijstijd. Eén daarvan is de stand van de aardas. Deze zou elke 41.000 jaar variëren tussen de 21,8 en de 24,4 graden; hoe schuiner, hoe meer ijsvorming. Ook verdraait de aardas elke 27.000 jaar van richting ten opzichte van de zon. Bovendien verschuift de elliptische baan van de aarde om de zon iedere 105.000 jaar zoals een hoepel om een lichaam beweegt. De combinatie van de drie variaties zou ongeveer eens in de 80.000 jaar een koude periode kunnen veroorzaken.
Maar wat maakte de aarde dan zo extreem koud dat er een ijstijd in gang werd gezet? Over die vraag bogen de Amerikaanse hoogleraar Bill Ruddiman en zijn promovendus Maureen Raymo zich. Ze schreven daarover in 1988 een invloedrijk artikel. Daarin stelden ze dat het noordelijk halfrond zou zijn afgekoeld door het ontstaan van het Himalayagebergte, zo’n 15 miljoen jaar geleden.
Dat zou als volgt zijn gegaan: door het ontstaan van de nieuwe gebergteketen vormden zich meer wolken, die leegregenden aan de oceaankant van de Himalaya. Doordat er in de wolken CO2 oploste en daar koolzuur vormde, werd het regenwater zuur. Dat veroorzaakte een gigantische erosie, waarbij veel opgelost kalk (calciumcarbonaat) in de oceanen terechtkwam. Foraminiferen, eencellige planktonorganismen, namen dat op en vormden daarvan schelpjes. De skeletresten daarvan zijn momenteel als diepzeesediment afgezet.
Door dit proces zou er gigantisch veel CO2 uit de atmosfeer zijn verdwenen, waardoor de aarde 10 tot 15 miljoen jaar geleden flink afkoelde. Onder meer de Groenlandse ijskap zou daardoor sterk zijn gaan groeien. Hier doet zich echter een probleem voor: volgens de wetenschappelijke waarnemingen –die gedaan worden binnen het grote kader van de evolutietheorie– was de Groenlandse ijskap tot 5 miljoen jaar geleden nog even groot als nu.
Volgens de huidige stand van de gangbare wetenschap begon de afkoeling van de aarde 50 miljoen jaar geleden al, maar de oorzaak daarvan is nog steeds niet bekend.
De ijstijd zelf zou 2,74 miljoen jaar geleden op gang zijn gekomen door een combinatie van bewegingen in de aardkorst en de positie van de aarde ten opzichte van de zon. De periode van deze ijstijd wordt meestal aangeduid met de term pleistoceen.
Klimatologen veronderstellen dat de aarde tijdens de perioden met oprukkende ijsbedekking (glacialen) gemiddeld 6 graden kouder was dan nu; de tropen waren 2 tot 5 graden koeler, de hoge breedtegraden zelfs 12 graden kouder in de zomer. Door hevige sneeuwval breidde de ijskap zich uit tot een maximum van 45 miljoen vierkante kilometer; nu is dat nog maar 15 miljoen vierkante kilometer.
De zogeheten Milankovitchcycli speelden daarbij een belangrijke rol: de eerste anderhalf miljoen jaar trok het ijs zich terug en breidde het zich weer uit; elke 41.000 jaar opnieuw. Dit is de zogeheten glaciaal-interglaciaalcyclus. De laatste 1,2 miljoen jaar duurden de cycli ongeveer 100.000 jaar: de warmere interglaciale perioden traden toen 420.000, 340.000, 240.000, 130.000 en 12.000 jaar geleden op. De CO2-gehalten in de atmosfeer waren toen volgens de huidige wetenschap hoger dan tijdens de koudere glaciale perioden.
Wetenschappers hebben berekend dat tijdens de ijstijd de zeespiegel 107 tot 122 meter lager was dan tegenwoordig; Alas- ka en Siberië vormden één geheel en de Noordzee stond grotendeels droog. Op grond hiervan voorspellen ze een enorme stijging van de zeespiegel met 40 tot 70 meter wanneer de huidige ijskappen smelten door een stijgend CO2-gehalte in de atmosfeer.
Vulkanisme oorzaak koude periode
Wetenschappers van het Amerikaanse Institute for Creation Research (ICR) hebben op basis van de beschikbare wetenschappelijke gegevens een totaal andere ijstijdtheorie ontwikkeld. Ze baseren zich daarvoor niet op de seculiere tijdlijn die is ontleend aan de evolutietheorie, maar op de Bijbelse chronologie.
Als er een ijstijd is geweest, heeft deze volgens hen na de zondvloed plaatsgehad. De zondvloed zorgde zelfs voor de juiste omstandigheden om de ijstijd te laten ontstaan, aldus geoloog Andrew Snelling van het ICR.
Volgens een creationistische theorie werd de zondvloed in gang gezet door meteorieten die dwars door de zeebodem zijn geslagen. Zeewater dat daardoor in contact kwam met magma van 1500 graden Celsius uit de aardmantel veroorzaakte de fonteinen van de grote diepte, die op de aarde uitregenden. Deze gebeurtenis, samen met uitbarstingen van onderzeese vulkanen warmde het zeewater op tot meer dan 24 graden Celsius. Snelling baseert zich daarvoor op regulier onderzoek aan aardlagen op de grens van de geologische perioden krijt en tertiair die volgens hem het einde van de zondvloed markeert.
Volgens meteoroloog Michael Oard van het ICR is het gehalte CO2 in de atmosfeer nauwelijk van invloed geweest op het ontstaan van de ijstijd. „De gemiddelde temperatuur op aarde is sinds het begin van de industriële revolutie met 0,8 graden gestegen. Het CO2-gehalte is daarbij toegenomen van 275 naar 400 deeltjes CO2 per miljoen luchtdeeltjes (ppm) een stijging van 45 procent. Omgekeerd is uit ijskernmetingen bekend dat het CO2-gehalte in de ijstijd 200 ppm was. De temperatuur kon daardoor slechts met 0,5 graad zijn gezakt.”
Een gigantische erosie van de Himalaya kon volgens Oard de ijstijd niet in gang hebben gezet. De kalklagen in de oceanen van minuscule schelpdiertjes (foraminiferen), waarmee seculiere wetenschappers deze theorie willen onderbouwen, zijn volgens de creationisten ontstaan door een overvloed aan voedsel in de warme oceaan net na de zondvloed.
De grote oorzaak van de temperatuurdaling op aarde was volgens Snelling dan ook niet het Milankovitchmechanisme of een daling in het CO2-gehalte, maar uitbarstingen van meer dan 50.000 vulkanen tijdens het tertiair. Deze brachten enorm veel as en fijnstof in de atmosfeer, die zonlicht terugkaatsen. Uit de warme oceanen verdampte intussen veel vocht, waardoor veel bewolking ontstond die het zonlicht eveneens tegenhield. Dit proces veroorzaakte afkoeling van het land van minstens 10 graden Celsius tijdens de zomers.
De combinatie van koud land en een warme oceaan veroorzaakte hevige, catastrofale sneeuwstormen op de hogere breedtegraden in de winter. Tijdens de zomer kon deze sneeuw niet volledig wegsmelten, zodat er zich een landijskap ontwikkelde.
Kuststreken bleven aanvankelijk gevrijwaard van sneeuw en ijs door de invloed van het warme zeewater. Dat blijkt uit onderzoek van astrogeofysicus Larry Vardiman van het ICR aan zuurstofisotopen in de Groenlandse ijskap aan de kust en in het binnenland. De oceanen koelden echter snel af door de buitengewoon sterke verdamping, en de sneeuwbedekking weerkaatste veel zonlicht, zodat de landijskap verder kon groeien.
Uit zijn klimaatmodel volgt dat het afkoelen van de oceaan en de uitbreiding van de ijskap niet meer dan 500 jaar in beslag heeft genomen. Op de noordelijke breedtegraden zou deze 700 meter dik zijn geweest en op het zuidelijke halfrond 1200 meter.
Oard berekent dat het krimpen van de ijskap 200 jaar in beslag heeft genomen, zodat de ijstijd in totaal niet meer dan 700 jaar heeft geduurd.
De Amerikaanse meteoroloog doet ook een poging om de zond-vloed te dateren. Hij neemt aan dat de erosie van de Niagarawater-vallen begon met het smelten van de ijskap op de grote Amerikaanse meren. Omdat de erosie in de eerste periode versneld heeft plaatsgehad door een overvloed aan smeltwater, berekent Oard het einde van de ijstijd op maximaal 4000 jaar geleden. Als daarbij de 500 jaar die de ijstijd duurde wordt opgeteld, eindigde de zondvloed dus zo’n 4500 jaar geleden.
IJstijd in de Bijbel
Over een wereldwijde zondvloed is in de Bijbel genoeg terug te vinden, maar een ijstijd staat er niet in. Op zich is dat verklaarbaar omdat de Bijbelschrijvers in het Midden-Oosten leefden. Er staan echter wel aanwijzingen in de Bijbel dat het klimaat in de periode na de zondvloed minder stabiel was dan nu.
Langdurige hongersnoden kwamen in de tijd van de aartsvaders bijvoorbeeld vaker voor dan later in de geschiedenis van het volk Israël. Abraham, Izak en Jakob zochten in een periode van hongersnood hun toevlucht in Egypte.
Daarnaast spreekt Job –die leefde in de tijd van de aartsvaders (vergelijk Genesis 25:2 met Job 2:11)– van kou, sneeuw en ijs. Dergelijke winterse weersomstandigheden zijn tegenwoordig een zeldzaamheid in de regio waar Job woonde, in het huidige Syrië of Jordanië. Met name Job 37:10 is opmerkelijk: „Door Zijn geblaas geeft God den vorst, zodat de brede wateren verstijfd worden.”
Ook andere Bijbelgedeelten spreken van concrete weersverschijnselen die nu in het Midden-Oosten een zeldzaamheid zijn, zoals Psalm 147:17: „Hij werpt Zijn ijs heen als stukken; wie zou bestaan voor Zijn koude?” En Psalm 148:8: „Vuur en hagel, sneeuw en damp; gij stormwind, die Zijn woord doet!”
Salomo, die rond 1000 voor Christus leefde, refereert in het Bijbelboek Spreuken tot driemaal toe aan sneeuwval. Hij gebruikt het vooral in vergelijkende zin: sneeuw lijkt in zijn tijd niet heel vaak meer voor te komen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 januari 2015
Reformatorisch Dagblad | 16 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 januari 2015
Reformatorisch Dagblad | 16 Pagina's