Theologisch talent gezocht en gesteund
De relatie tussen Groninger godgeleerden, dito beurzen en de nationale academische prijsvragen (1815-1872)
Inleiding
In 2007 verscheen een studie waarvoor de wetenschapshistoricus M.J. van Lieburg meer dan twintig jaar gegevens verzamelde: De academische prijsvragen. Achter de simpele titel gaat een geannoteerde inventarisatie schuil van de bijna tweeduizend prijsvragen die tussen 1815-1968 door de Nederlandse universiteiten werden uitgeschreven. De prijsvragen dankten hun ontstaan aan het Organiek Besluit tot regeling van het hoger onderwijs van 1815. ‘Tot aanmoediging der akademische studiën’ dienden alle zes universiteiten van het Koninkrijk der Nederlanden jaarlijks de bedoelde vragen uit te schrijven. Impliciet beoogde men aldus een intellectuele elite te kweken. Het besluit bepaalde namelijk ook dat een bekroond antwoord door de koning in aanmerking zou worden genomen ‘bij het aanzoek tot bevordering of bekoming van dezen of genen stand’. Bij de Noord-Nederlandse universiteiten mocht Leiden voor haar vijf faculteiten in totaal tien vragen stellen, Utrecht en Groningen ieder zes. De inzendtermijn was één jaar. Per vraag kwamen gewoonlijk niet meer dan één tot vier antwoorden binnen. Soms werd zelfs in het geheel geen antwoord ontvangen. In dat geval en ook in het geval dat de ingezonden antwoorden door de uitschrijvende faculteit als onvoldoende werden beoordeeld, kon een vraag opnieuw worden gesteld. De student wiens inzending met goud werd bekroond, ontving niet slechts een medaille ter waarde van ƒ50, maar hij zag zijn in het Latijn gestelde werk tot 1837 ook afgedrukt in de prestigieuze Annales van de betreffende universiteit. Daarnaast kon een zilveren medaille worden toegekend of een eervolle vermelding. Tot 1843 werd het prijsvrageninstituut bekostigd door de overheid.1
Van Lieburg, die zelf in een afzonderlijke studie de medische prijsvragen ook inhoudelijk bewerkte, spreekt de hoop uit, dat anderen dit voor hun eigen vakgebied zullen doen. In het onderstaande ga ik op deze uitnodiging in. Ik beperk mij echter hoofdzakelijk tot de vragen die gesteld en beantwoord zijn door de zgn. ‘Groninger godgeleerden’ en hun leerlingen.2Omdat de Groninger theologen – en dan met name de drie hoogleraren uit hun kring onder aanvoering van P. Hofstede de Groot3 – daarnaast het nodige verricht hebben om in tijden van bezuiniging het prijsvragen- en het daarmee samenhangende beurzenstelsel gaande te houden, zal ook op het financiële aspect van de zaak worden ingegaan. Achtereenvolgens zullen aan de orde komen: de prijzenkast van het Groninger Godgeleerd Gezelschap, de inzet van zijn leden voor de bekostiging van prijzen en diverse soorten beurzen, Hofstede de Groot als lid van de Commissie Hooger Onderwijs van 1849, de Groninger godgeleerde prijsvragen als spiegel van de Groninger theologie, het Groninger vlagvertoon door middel van elders behaalde prijzen, de verhouding tot de andere godgeleerde faculteiten, en de gevolgen van de beschreven prijsvragen, met name in verband met de sinds 1842 door tegenstanders dikwijls gehanteerde aanduiding ‘Groninger school’. Het hier geboden overzicht begint in 1815 en eindigt in 1872. In de herfst van laatstgenoemd jaar ging Hofstede de Groot met emeritaat. Daarmee verdween de laatste vertegenwoordiger van de oorspronkelijke Groninger richting uit de faculteit.
De prijzenkast van het Groninger Godgeleerd Gezelschap
De kern van de Groninger godgeleerden werd gevormd door het Groninger Godgeleerd Gezelschap (ggg). Deze kring, die in oktober 1835 ten huize van Hofstede de Groot was opgericht, telde gewoonlijk twaalf leden. De initiatiefnemers kozen hun medeleden met zorg uit. Vandaar dat het tot september 1836 duurde eer het eerste twaalftal compleet was. Een volgende stap werd gezet toen de groep in januari 1837 naar buiten trad met een eigen tijdschrift: Waarheid in Liefde (WiL). Men had toen inmiddels ook negen corresponderende leden gewonnen.
Wie nagaat welke gewone leden van het ggg als student een academische prijsvraag wonnen, doet een fascinerende ontdekking: van de eerste twaalf hadden er zes een bekroonde prijsvraag op hun naam staan; drie van de laatstgenoemden hadden zelfs twee prijzen behaald. Hofstede de Groot had in 1825 te Utrecht goud ontvangen voor een theologische verhandeling over het auteurschap van de Brief aan de Hebreeën. Zijn zwager, de Groningse predikant C.H. van Herwerden C.Hz., oogstte tweemaal goud: in 1823 te Groningen met een letterkundige studie over het gezag en de bevoegdheid van de ‘Hebreeuwse’ hogepriester vanaf Mozes’ dagen tot de val van Jeruzalem in 70 na Christus, en in 1825 te Leiden met een kerkhistorische verhandeling over de inzet van Karel de Grote voor de verbreiding van het christendom en de verbetering van het onderwijs. L.G. Pareau, samen met De Groot en J.F. van Oordt J.Wz. verantwoordelijk voor het Groninger theologische onderwijs, had al als achttienjarige, in 1818, een eervolle vermelding binnengehaald in Groningen met een letterkundige verhandeling over de Joodse diaspora. Het goud was toen gegaan naar een oudere broer van Hofstede de Groot: D.A. de Groot.4 Twee jaar later had Pareau revanche genomen: bij zijn alma mater, Utrecht, verwierf hij goud met een literaire verhandeling over de relatie tussen de Griekse tragedie en Vondels Gijsbrecht. i. Busch Keiser, predikant te Westerwijtwerd, had in 1827 in Luik goud ontvangen voor een letterkundige beschouwing over de opvattingen van Plato en Aristoteles aangaande de dichtkunst. J. Sonius Swaagman, predikant te Stadskanaal, had in 1825 bij de eigen Groninger letterenfaculteit goud behaald met een verhandeling over het Groninger dialect. W. Verweij, predikant te Winschoten, had weliswaar nooit goud behaald, maar wel tweemaal een eervolle vermelding. De eerste keer gebeurde dat in 1826 bij theologie te Utrecht voor een stuk over de brieven aan de zeven gemeenten in Openbaring 2 en 3, de tweede keer, later in hetzelfde jaar, gebeurde dat bij zijn eigen faculteit te Groningen. In het laatste geval had hij de Utrechtse student A.G. Pareau, een broer van L.G. Pareau, voor moeten laten gaan, wiens exegetische verhandeling over Davids klaaglied betreffende Saul en Jonathan (2 Samuël 1: 17-27) vergeleken met andere klassieke Joodse en niet-Joodse klaagzangen met goud was bekroond.5
Van de genoemde negen corresponderende leden hadden er vier met succes deelgenomen aan het jaarlijkse academische concours. De eerste was D.A. de Groot, inmiddels predikant te Sneek. J. Meijer, predikant te Beetgum, had in 1830 een eervolle vermelding behaald bij de Utrechtse theologen. A. Lam, predikant te Marssum, had in 1824 te Leiden goud in de wacht gesleept met een letterkundig werkstuk. De laatste was de Rotterdamse predikant H.G.J. van Doesburgh, die als Utrechts student in 1821 te Groningen het gouden eermetaal had behaald met een theologische verhandeling.6
Het gezelschap nader beschouwd
De bovenstaande opsomming laat in de eerste plaats zien dat de betrekkelijk kleine kerngroep van de Groninger godgeleerden meer dan gemiddeld wetenschappelijk gequalificeerd was, dit nog afgezien van de zes doctores en (minstens) twee doctorandi in de groep. Verder dat Groningen en Utrecht als prijsverlenende instanties bij hen verhoudingsgewijs hoger scoorden dan Leiden en Luik: 6:4:2:1. Dit gegeven bevestigt hetgeen Hofstede de Groot bij zijn 25-jarig jubileum als hoogleraar verklaarde: dat de oorsprong van de Groninger richting deels bij het Utrechtse academische circuit, en dan met name bij de destijds als praeceptor Hollandiae gevierde hoogleraar Ph.W. van Heusde, gezocht diende te worden. De mannen die de kring opzetten, kenden elkaar dikwijls al van het moment dat ze geschitterd hadden bij de prijsuitreiking tijdens een dies natalis van elkaars universiteiten. Daarnaast waren de Groningers onder hen zeer gestimuleerd door de in 1828 jong gestorven hoogleraar Th.A. Clarisse, die niet alleen een volgeling van Van Heusde was geweest, maar ook Leids goud op zijn naam had staan.7 Een analyse van de bekroonde antwoorden van de oudste leden van het ggg zou hier te ver voeren. Er is echter weinig fantasie voor nodig om bijvoorbeeld in de thema’s die in de werkstukken van Hofstede de Groot en Van Herwerden aan de orde komen, reeds een eerste aanzet te zien voor kwesties die later door de Groningers aan de orde gesteld zouden worden: de schriftleer, de christologie en de verzoeningsleer.
In later jaren zou het ggg nog ruim veertig personen als gewoon dan wel corresponderend lid aantrekken.8 Tien van hen waren ooit academisch bekroond: A. des Amorie van der Hoeven sr, W. Muurling, T. Roorda, J.A. Coenen, F.J.J.A. Junius, L.S.P. Meijboom, C.W. van der Pot, S.A.J. de Ruever Groneman, J. Boeles Pzn en Tj. Cannegieter. Bij Meijboom, Junius en Cannegieter was dat zelfs tweemaal gebeurd.9 Drie waren eigen leerlingen: Meijboom, Boeles en Cannegieter. Meijboom, die in1845 toetrad, zou met Muurling, die sinds 1840 tot de kring behoorde, mede het aanzien van de Groninger godgeleerden bepalen. Boeles en Cannegieter, die respectievelijk in 1855 en 1870 in de kring werden opgenomen, kwamen daarvoor te laat; Boeles stierf bovendien al snel. Opvallend is de daling van het percentage academisch bekroonden onder degenen die in de periode 1837-1872 kwamen. Bij de oude kerngroep lag dit tegen de 50%; bij degenen die later kwamen minder dan 25%. De onderlinge verhouding tussen de prijstoekennende instanties is bovendien verschoven ten gunste van Utrecht en Leiden; Groningen, Utrecht en Leiden verhouden zich nu als 4:5:4.
Haagse bezuinigingen en een Groninger initiatief
Dat het percentage prijswinnaars in de kring van de Groninger godgeleerden in later jaren afnam, is mede een gevolg geweest van de tot 1839 volgehouden oorlog met het vroegere Zuiden. Na de afscheiding van België in 1830 vielen de universiteiten van Leuven, Luik en Gent dadelijk als potentiële prijsverleners af. Pas echt funest waren echter twee bezuinigingsronden, waarmee de overheid de rampzalige financiële gevolgen van de oorlog probeerde te compenseren. Bij de eerste ronde, in oktober 1836, bepaalde de regering dat in het vervolg jaarlijks slechts zeven prijsvragen in plaats van gebruikelijke 22 zouden worden uitgeschreven en dan bij toerbeurt door één van de drie universiteiten die in het verkleinde koninkrijk waren overgebleven. Drie faculteiten – godgeleerdheid, rechten en geneeskunde – zouden slechts één prijs kennen; de brede faculteiten wis- en natuurkunde en letteren en wijsbegeerte kregen er twee. Voor de drie eerstgenoemde vakgebieden betekende dit een tiërcering van het aantal te behalen medailles. De bekroonde antwoorden zouden bovendien niet langer gepubliceerd worden in de Annales. Leiden zou datzelfde jaar nog een nieuwe ronde prijsvragen mogen uitschrijven, vervolgens Groningen en als laatste Utrecht.
Eer dat Groningen voor de derde keer onder het nieuwe regime voor de vragen had kunnen zorgen, werd men daar geconfronteerd met een tweede bezuinigingsronde. Op 20 maart 1843 werd de senaat officieel op de hoogte gesteld van het desbetreffende Koninklijk Besluit. Het bestaande beurzenstelsel werd met onmiddellijke ingang gestaakt (alleen de lopende beurzen mochten nog uitbetaald) en het prijsvrageninstituut werd opgeheven. Op voorstel van rector magnificus Pareau werd dadelijk een commissie gevormd, waarin naast hemzelf de oudste leden van de vijf faculteiten zitting kregen. Op 30 mei brachten de zes rapport uit. Een door Hofstede de Groot opgestelde protestbrief voor de minister van Binnenlandse Zaken werd meteen aangenomen. Verder sprak men over voorstellen van zijn medelid H.C. van Hall, die beoogden zowel de beurzen als de prijsvragen gaande te houden. Evenals De Groot wist Van Hall wat het was om een prijs te behalen; als jong student had hij in Leiden goud ontvangen voor een studie op zijn latere vakgebied: plantkunde.10 Na ampele discussie hechtte de senaat op 30 juni 1843 zijn goedkeuring aan een ‘Reglement voor het Fonds van de Hoogleeraren te Groningen, ter aanmoediging van geleerdheid’. Van Hall, De Groot en H. Nienhuis (rechten) werden gekozen als beheerders van het fonds.11
Het Fonds van de hoogleeraren te Groningen, ter aanmoediging van geleerdheid
In september 1843 had het hooglerarenfonds reeds zoveel geld in kas, dat men daarvan een certificaat van ƒ200 à 5% kon kopen. Het geld was onder meer afkomstig uit het peculium van de rector; De Groot had een deel (ƒ65) van het intredegeld voor zijn publieke collegeserie ‘over de opvoeding des menschdoms door God’ gestort.12 In mei 1844 kwamen de beheerders met een voorstel aangaande de academische prijsvragen. In navolging van Utrecht, dat al in 1844 wilde beginnen, zou de Groninger senaat in 1845 voor eigen rekening vragen moeten uitschrijven. Verder zou men met Utrecht en Leiden kunnen afspreken dat men zou voortgaan op de weg die in 1836 was ingeslagen: bij toerbeurt zou men dan het academische concours organiseren en bekostigen. De kosten voor theologie waren overigens in Groningen al bijna gedekt; ‘een godgeleerd gezelschap’ – ieder zal hebben geweten dat hier het ggg werd bedoeld – had namelijk aan de betreffende faculteit ƒ50 aangeboden om daarmee de kosten van een gouden medaille te dekken. De beheerders presenteerden ook een door De Groot gesteld schrijven aan curatoren, waarin dit college werd aangespoord het initiatief te steunen. Omdat De Groot er van uitging dat de andere faculteiten evenals de theologen externe fondsen zouden werven, behoefde het geheel volgens hem verder weinig te kosten: zo’n ƒ100. Bij de curatoren kreeg men echter nul op het rekest: prijsvragen waren toegestaan, maar financiële steun was uitgesloten.13
Nu de curatoren het af lieten weten, diende de senaat zelf het geld bijeen te brengen. Het hooglerarenfonds verschafte daartoe de middelen.14 Het vermogen ervan was aardig toegenomen, vooral dankzij Pareau, die in de zomer van 1844 ƒ120, en later nog eens ƒ150 schonk. In beide gevallen ging het om de opbrengst van een studium generale. Mede dankzij een renteloos voorschot had het fonds eind 1845 bijna ƒ800 in kas; volgens de beheerders was dat voorlopig voldoende om de kosten der prijsvragen te dragen. De senaat was al op deze constatering vooruitgelopen; op 15 april 1845 had hij zeven vragen uitgeschreven.15
In april 1846 bleek de oogst aan inzendingen niet zo groot te zijn. Drie vragen, waaronder die van godgeleerdheid, bleven onbeantwoord. Van de verhandelingen die wel inkwamen bleken er drie goud waard. De door het fonds te betalen kosten bleven daardoor laag: ƒ208,73. Daarnaast hadden de beheerders inmiddels weer het nodige ontvangen. Het meeste geld kwam ditmaal uit de nalatenschap van een hoogleraar (ƒ50) en van de collega’s C. Star Numan en De Groot (ƒ33, respectievelijk ƒ99, aan collegegelden). Ook nadien kwam er gestaag geld binnen, terwijl de uitgaven beperkt bleven. De ronde van 1848, waarbij slechts vijf vragen werden uitgeschreven, leverde een jaar later drie antwoorden op, waarvan er twee goud ontvingen.16 Eén van de beide bekroningen vond plaats bij godgeleerdheid, zodat het ggg ditmaal ƒ50 had te betalen; het hooglerarenfonds betaalde de andere medaille en liet bovendien in 1851 de beide bekroonde antwoorden op zijn kosten uitgeven.17
Op 7 november 1850 meldden de Groninger beheerders niet alleen dat hun fonds voldoende middelen bezat om beide genoemde edities op zich te nemen, maar stelden zij tevens voor een bedrag te reserveren voor de vragenronde van 1851. Drie maanden later bleek echter dat dit laatste overbodig was. Koning Willem iii zegde namelijk bij kb van 7 februari 1851 toe in het vervolg uit eigen middelen in totaal acht medailles te bekostigen. Bij de behandeling van het betreffende kb in de senaatsvergadering van 20 februari werd besloten Leiden te benaderen over de vraag wie nu de volgende ronde op zich zou nemen.18 Kennelijk gingen de Groningers er van uit dat de Leidenaren, aan wie de koning eerder al mondeling een toezegging had gedaan, nu ook maar de zaak moesten organiseren. De academie van de Sleutelstad nam inderdaad het voortouw, Utrecht volgde in 1852, zodat Groningen pas in 1853 aan de beurt was.
Het Fonds der hoogleeraren te Groningen, ter bevordering van studie aan de Hoogeschool
Het persoonlijke ingrijpen van Willem iii stelde de noorderlingen in staat te sparen. De fondsbeheerders wilden nu zoveel kapitaal bijeen brengen, dat de jaarlijkse rente minstens ƒ200 aan beurzengeld zou opleveren. De senaat besloot daarop op 14 maart 1853 het fonds in het vervolg uitsluitend te bestemmen ‘ter bevordering van studie aan de Hoogeschool’. Hofstede de Groot, op dat moment rector magnificus, werd voorzitter van de nieuwe instelling en Van Hall secretaris-penningmeester. Zij vooral zouden in het vervolg degenen zijn die leiding gaven aan de pogingen om althans enkele van de twintig beurzen te restaureren die de hogeschool in 1843 had verloren.19 De nieuwe bestemming diende zowel het belang van de studenten als dat van de hoogleraren. Hoewel Groningen in 1850 met gepaste trots de opening van het nieuwe, geheel door stad en provincie bekostigde, academiegebouw had gevierd, was er toen al een tien jaar sprake van een mogelijke sluiting van Neêrlands kleinste universiteit.20 Het steeds opnieuw opleven van de geruchten dienaangaande deed de universiteit van het Noorden geen goed. In de jaren twintig had zij een grote bloei beleefd, met studentenaantallen van rond de 300. Daarna was de instroom van nieuwe studenten snel gedaald, in de eerste plaats vanwege het nationalistische beleid van het koninkrijk Hannover om studenten uit Oost Friesland en Bentheim, onder wie zich relatief veel gereformeerde theologanten bevonden, voortaan in Duitsland te laten studeren. Bovendien was de markt voor aanstaande predikanten jarenlang slecht geweest. Nu kwam daar nog de onzekere positie van de hogeschool bovenop. Bij de census van oktober 1843 – dus kort na de tweede bezuinigingsronde – had de rector in totaal 272 studenten geteld; in 1848 waren dat er nog maar 200 geweest. In de jaren daarna was het tij weer enigszins gekeerd; eind 1853 werden 254 studenten geteld, maar desondanks bleef de positie van Groningen zwak. Vooral de theologische faculteit was door de ontwikkelingen getroffen. In 1843 telde zij 46 theologanten, in 1848 in het geheel slechts 19. Toch gloorde er toen al weer hoop voor Hofstede de Groot en zijn collega’s: het getal van de theologische propedeuten, die gedurende twee jaar aan de literaire faculteit studeerden, klom in die jaren van 20 naar 28. In 1853 telde de rector 30 theologen en 49 theologische propedeuten.21 Groningen, dat minder particuliere beurzen dan bijvoorbeeld Utrecht bezat, kon toen echter nog best beurzen gebruiken om studenten te trekken.22
Meer dan een kwarteeuw zou Hofstede de Groot de spil van het fondsbestuur zijn; hij overbrugde aldus in persoon de jaren tot aan de Wet op het Hoger Onderwijs van 1876, de tijd dat het Rijk geen beurzen verstrekte. Tot 1871 was hij voorzitter; daarna werd hij secretaris-penningmeester, omdat Van Hall zich vanwege emeritaat terugtrok. Dat De Groot zelf in 1872 eveneens met emeritaat ging, vormde voor hemzelf en anderen kennelijk niet een dusdanig bezwaar, dat hij zou moeten aftreden. Eind 1875 bood de emeritushoogleraar zijn collega’s een recapitulatie van hetgeen het fonds in de periode 1843-1875 had bereikt. In de eerste periode was ƒ458 besteed aan het uitschrijven van prijsvragen, medailles en het drukken van verhandelingen. Van 1854 af was aan zes personen in totaal ƒ4.900 beurzengeld uitgekeerd; daarnaast was ƒ280 subsidie verleend aan de academische bibliotheek.23 Wat De Groot niet vermeldde, was dat vooral hijzelf, maar ook andere leden van het ggg, als particulieren een aanzienlijke bijdrage hadden geleverd aan het fonds. Zelf schonk hij in totaal ƒ580. Pareau en Meijboom – de laatste toen nog predikant te Groningen – schonken ƒ320 uit opbrengsten van colleges en lezingen; het ggg betaalde ƒ50. Naast De Groot behoorden ook Muurling en Van Herwerden tot de weinige (vijf à tien) vaste contribuanten à ƒ5 ’s jaars; deze twee droegen aldus ƒ205 bij. Opgeteld brachten de Groninger godgeleerden minimaal ƒ1.155 in, oftewel 20% van de bestede gelden.24
Het zal De Groot trots hebben gestemd dat twee van de zes bursalen van het fonds met succes deelnamen aan het prijsvragenconcours. De jurist J.J. Schneither, die in de periode 1854-1856 in totaal ƒ300 beurs ontving, behaalde in 1856 een eervolle vermelding voor zijn antwoord op de vraag van de Utrechtse rechtenfaculteit. De theologant Tj. Cannegieter, die in de jaren 1864-1869 ƒ900 geschonken kreeg, werd zelfs tweemaal bekroond. Cannegieter trad daarmee in het spoor van twee vroegere theologant-bursalen die een academische prijs hadden gewonnen: A. Diemont en U.P. Okken. Het hooglerarenfonds bleek ook in dit opzicht een volwaardige opvolger te zijn van het Rijksbeurzenstelsel, dat beide laatstgenoemden tot studeren in staat had gesteld.25
Het Wessel Gansfortfonds
Naast zijn inzet om via beurzen de universiteit als geheel steunen, ondernam Hofstede de Groot ook een poging om zijn eigen faculteit nieuw leven in te blazen. Samen met vier stadsgenoten richtte hij op 28 april 1849 een tweede fonds op: de Instelling ter eere van Wessel Ganzevoort, speciaal bestemd om beurzen aan theologiestudenten te verschaffen. Zelf wierp hij zich op als secretaris. Ook dit fonds, dat vernoemd was naar een belangrijke schutspatroon van de Groninger godgeleerden, kon op steun van het ggg rekenen. Het gezelschap zegde dadelijk toe om voor tien jaar jaarlijks ƒ25 te storten. Zelf schonk De Groot in 1849 meteen ƒ50.26 Hij schakelde ook oud-leerlingen in, die dan in hun gemeenten geld moesten zien te werven. Om meer bekendheid aan het fonds te geven werd in 1853 besloten in het vervolg de jaarverslagen als bijlage bij Waarheid in Liefde rond te zenden. Het verslag over 1856 laat duidelijk het dubbele doel ook van dit fonds zien. In de eerste plaats wilde men natuurlijk voorkomen dat door het ontbreken van beurzen ‘enkelen voor de Kerk en Maatschappij verloren [zouden gaan], die haar tot licht en zegen hadden kunnen zijn. Wessel Ganzevoort zelf, Erasmus, Calvijn, Van der Palm en Borger, … zijn alleen door zulke beurzen in staat gesteld, Hoogescholen te bezoeken’. Daarnaast trachtte men echter te voorkomen dat onbemiddelde ‘jongelingen van goeden aanleg’, die in Groningen geen beurs konden krijgen, zouden uitwijken ‘naar meer bevoorregte Hoogescholen’.27 In 1867 kon De Groot tevreden vaststellen dat dankzij ‘Wessel Ganzevoort’ al drie jongemannen een pastorie hadden kunnen betrekken. Geen der bursalen evenwel zou binnen de hier onderzochte periode een academische prijs verwerven.28
De Commissie Hooger Onderwijs van 1849
Op het moment dat Hofstede de Groot het Wessel Gansfortfonds in het leven riep, was hij betrokken bij het werk van de op 15 januari 1849 ingestelde Staatscommissie voor het Hooger Onderwijs. De commissie werd geleid door D.J. van Ewijck, gouverneur des konings in Noord-Holland. De Groot was de enige theoloog en noorderling onder de tien leden. De benoeming was een erkenning geweest van zijn autoriteit op onderwijsgebied. Omdat men altijd in Haarlem vergaderde, kostte de commissie hem naast het nodige werk ook veel reistijd. Hij had dit er echter graag voor over, ook al omdat hij aldus als geen ander de belangen van Groningen kon behartigen.29
In haar op 31 augustus uitgebrachte Ontwerp van wet op het Hooger Onderwijs sprak de commissie onder het hoofd ‘buitengewone aanmoedigingen’ in één adem over zowel prijsvragen als studiebeurzen. Hoewel ze de bezwaren die tegen het jaarlijkse prijsvragenconcours werden ingebracht kende, en deels ook erkende, vond ze die toch niet opwegen tegen de voordelen ervan. Vandaar dat ze in de concept-wet opnam dat elke universiteit om de drie jaar tien vragen zou uitschrijven, twee in iedere faculteit. Daarnaast werden aan elke universiteit tien beurzen à ƒ400 toebedacht. Gezien de samenstelling van de commissie was vooral het eerste voorstel niet verwonderlijk. Zes leden, F. de Greve, A.J. Duymaer van Twist, De Groot, C.W. Opzoomer, R. van Rees en G. Simons, hadden zelf met succes aan een dergelijk concours deelgenomen; een zevende lid, de Leidse hoogleraar rechten J. de Wal, die intern als penvoerder optrad, had bij zijn alma mater Groningen zelfs twee prijzen in de wacht gesleept.30 Hoewel de arbeid van de commissie nooit tot een Kamerdebat, laat staan tot een nieuwe wet, zou leiden, bereikte haar pleidooi voor prijsvragen blijkbaar wel de nieuwe koning. Het besluit van Willem iii om hoogstpersoonlijk de medailles voor de prijsvragen te bekostigen moet de commissieleden het gevoel gegeven hebben dat zij hun werk dus toch niet geheel vergeefs hadden verricht.
Groninger godgeleerde prijsvragen
Enkele van de door Groningen uitgeschreven prijsvragen kwamen boven reeds ter sprake. Voor ons onderzoek zijn vooral díe vragen interessant die geformuleerd werden door het drietal dat rond 1830 als theologisch hoogleraar aantrad. Van Oordt kwam in februari 1829; Hofstede de Groot volgde in mei van dat jaar. Vastgesteld kan worden dat de komst van de nieuwe hoogleraren niet een plotselinge breuk in de inhoud van de sinds 1816 gestelde vragen ten gevolge had. Wel kregen de vragen nadien steeds meer een eigen, ‘Groninger’ accent: zij volgen daarmee de ontwikkeling van degenen die haar stelden. Typerend voor de soepele wijze waarop de overgang verliep, is het feit dat de faculteit in 1830 volstond met het herhalen van de prijsvraag van 1829 – over het apocriefe boek Jezus Sirach –, waarop nog geen antwoord was binnengekomen. Ditmaal had men succes; er kon zelfs een bekroning plaatsvinden: de doopsgezinde theologant J. van Gilse te Amsterdam ontving in oktober 1831 goud.31
In november 1830 vertrok Van Oordt met een groep studenten om aan de Belgische veldtocht deel te nemen. De Groot wist niet beter te doen dan nu tevens de vakken van Van Oordt te gaan doceren; naast hem was er immers alleen de 70-jarige A. Ypey. In feite had hij het rijk alleen; de vraagstelling van 1831 verried zijn hand. Deelnemers dienden een studie te schrijven over de ontwikkeling van de catechese in de christelijke kerk, met name zoals die sinds de Reformatie van de zestiende eeuw in Nederland werd gegeven. De hoogleraar combineerde aldus één van zijn eigen vakken – kerkgeschiedenis – met één van Van Oordt: praktische theologie. Meegespeeld zal hebben dat het voor De Groot vaststond dat de Nederlandse Hervormde Kerk haar catechese zou moeten verbeteren als zij haar rol van Vaderlandse Kerk ook in de toekomst wilde behouden. Hij stelde dat ook in een nota voor de hervormde synode van 1831. Hem wachtte echter een dubbele teleurstelling. De synode reageerde pas jaren nadien echt op zijn stuk en op de prijsvraag kwam in het geheel geen reactie, noch in 1832, noch ook later.32
Nadat Van Oordt in oktober 1831 terug was gekomen en Pareau in november van dat jaar Ypey had opgevolgd, was de faculteit weer goed bemand. Gezamenlijk schreef het drietal begin 1832 een prijsvraag uit over een ander vak van De Groot: de natuurlijke theologie. Hoe had Jezus van de theologia naturalis gebruik gemaakt? Beide ingekomen antwoorden lieten zien dat de vraagstelling te moeilijk was geweest; ze moesten als onvoldoende terzijde worden gelegd. Hoewel de omstreden dissertatie van H.N. la Clé uit 1835, over Jezus’ opvoedingsmethode, op zich reeds een stap in de goede richting inhield, zou het uiteindelijk tot 1852 duren eer de vraag naar tevredenheid werd behandeld. Dit gebeurde in de onder zowel De Groot als Pareau geschreven dissertatie van B.J. Riedel, predikant te Stadskanaal.33
In 1833 vroeg de faculteit een verhandeling over de zgn. ‘zielkundige’, oftewel psychologische exegese, en dan met name over de noodzaak en het gebruik ervan bij het Nieuwe Testament. Er kwam één inzending binnen, maar deze werd afgekeurd. De faculteit achtte het onderwerp echter dermate belangrijk, dat zij de vraag nogmaals opgaf. Opnieuw kwam er één antwoord binnen, dat evenzo werd afgekeurd. Ruim een jaar nadat Pareau voor de tweede maal een negatief judicium had geschreven, promoveerde de latere Groninger hoogleraar E.J. Diest Lorgion onder hem op de bedoelde kwestie. Blijkbaar heeft Pareau nadat men ook de tweede inzending te licht had bevonden, Lorgion, die op 15 en 16 juni 1835 zijn doctoraalexamen had gedaan, op het onderwerp gezet. Duidelijk trots zond hij nadien het proefschrift van zijn tweede promovendus naar zijn eigen leermeester Van Heusde.34
Omstreden onderwerpen
De confessionele strijd die in de jaren 1834 en 1835 in de Nederlandse Hervormde Kerk ontbrandde en daar ondermeer tot de Afscheiding leidde, beïnvloedde ook de thematiek van de Groninger godgeleerde prijsvragen. Met de vraag van 1835 probeerden de drie hoogleraren een studie uit te lokken over het begrip ‘evangelie’. Wat hadden Jezus zelf en zijn apostelen daarmee bedoeld; in hoeverre diende dit evangelie onderscheiden te worden van de latere christelijke leer en wat betekende dit onderscheid voor de beschouwing en aanbeveling van het christelijk geloof? Ieder die maar enigszins bekend was in protestants Nederland zal beseft hebben, dat hier een wetenschappelijke onderbouwing verlangd werd van een omstreden punt dat ruim een jaar eerder met kracht naar voren was gebracht door Hofstede de Groot, toen hij in zijn Gedachten de confessionele opvattingen van H. de Cock en andere orthodoxen afwees. Niemand zond iets in. Het antwoord kwam pas toen een naaste verwant van Pareau, M. van Staveren, op 26 juni 1839 te Groningen zijn proefschrift verdedigde.35
In 1836 verlangde de faculteit een vergelijking van het Apostelconvent (Handelingen 15) met de concilies van de eerste vier eeuwen; waarin kwamen die vergaderingen overeen en in welke opzichten verschilden ze? Op de achtergrond stond ditmaal de beslissing van de hervormde synode van 1835 om geen uitspraak te doen over de binding aan de eigen belijdenisgeschriften. Alleen insiders wisten dat dit besluit beïnvloed was door een door de (latere) Groninger vrienden geïnitieerde en gecoördineerde adressenactie.36 Kennelijk wensten de drie hoogleraren thans een wetenschappelijk gefundeerde rechtvaardiging van deze actie. Anders dan bij de prijsvraag van het voorgaande jaar het geval was geweest, kwamen er ditmaal meerdere antwoorden binnen. Eerst al in de vorm van een proefschrift en vooral een these daarbij. De tiende stelling van W.R. baron van Hoëvell, die op 17 september 1836 onder De Groot promoveerde op een dissertatie over het dogma van de eenheid der kerk volgens Irenaeus, luidde: anders dan de grote concilies, waar met meerderheid van menselijke stemmen over leerstellingen is beslist, heeft het apostelconvent zich overgegeven aan het voortgaande onderzoek en aan de heilige geest, die in de Kerk leeft; het heeft verder, evenals enkele synoden uit de tijd van de Reformatie, alleen getracht zaken als tucht, eredienst en kerkregering goed te regelen. De stelling kreeg begin 1839 in Waarheid in Liefde bijval van een anonymus, die onderstreepte dat dit precies de koers van de synode van 1835 was geweest.37 Verder kwamen in de zomer van 1837 drie verhandelingen binnen. Eén daarvan werd afgekeurd; de beide anderen bleken afkomstig van eigen leerlingen. De inzending van de zojuist al genoemde Van Staveren ontving goud; T. van Duinen kreeg een eervolle vermelding. Het antwoord van eerstgenoemde, dat werd opgenomen in de Annales, kon rekenen op ruime aandacht in Waarheid in Liefde. De verhandeling werd daar gerecenseerd door Sonius Swaagman, die zelf een actief aandeel had gehad in de adressenactie van 1835, en nu door Van Staveren zijn gelijk zag bevestigd.38
Met de prijsvraag van 1837 liet de faculteit uitkomen waar zij in wijsgerig opzicht was geworteld. Als eerste Noord-Nederlandse instelling vroeg zij aandacht voor de filosoof Frans Hemsterhuis (1721-1790).39 Men wenste een verhandeling over diens verdiensten inzake de beschouwing van God en ’s mensen gemeenschap met God. Het Groninger driemanschap schaarde zich daarmee achter Van Heusde, die een groot vereerder was van de man die met zijn Platoonse, pantheïstische religiositeit zowel het orthodoxe christendom als het dito rationalisme van de Verlichting had afgewezen. De vraag leverde in 1838 een gouden medaille op voor de Groninger theologische candidaat L.S.P. Meijboom en een eervolle vermelding voor de Utrechtse rechtenstudent J.W. Römer. Römer gebruikte in 1839 een herziene versie van zijn inzending als proefschrift voor de Utrechtse letterenfaculteit. Meijboom promoveerde in 1840 onder Pareau op een ‘Heusdiaans’ betoog dat ideeën en feiten, oftewel idealisme en realisme, in het christendom op de beste wijze verenigd waren.40 Zijn Hemsterhuisstudie, die nu niet meer in Groninger Annales kon worden afgedrukt, verscheen datzelfde jaar op aandringen (en wellicht ook dankzij private middelen) van de faculteit in een prachteditie als monografie.41
Groninger kwesties als prijsvraag vermomd
Toen Groningen na een onderbreking van drie jaar opnieuw de kans kreeg onderzoek uit te lokken, schreven De Groot en Pareau een prijsvraag uit over het volgens hen in de kerkelijke traditie dikwijls ten onrechte – zoals bij ‘drieëenheid’ – gebruikte begrip ‘mysterie’. In 1841 ontving de faculteit – die inmiddels was aangevuld met Muurling42 – twee antwoorden; beide bleken geschreven door eigen leerlingen. Het latere ggg-lid J. Boeles won goud; hij trad daarmee in het spoor van zijn vader, P. Boeles, die in 1816 in Groningen de eerste gouden medaille voor theologie in de wacht had gesleept. A. Diemont kreeg een eervolle vermelding. Boeles bewerkte zijn stuk tot een proefschrift dat door hem werd ingezet voor een dubbelpromotie op 8 februari 1843. Diemont zou een jaar later promoveren op een onderwerp dat in de loop van de negentiende eeuw steeds meer aandacht zou krijgen en vooral ook de Groningers na aan het hart lag: de ecclesiologie.43
De visie op de kerk en het doel van kerkhervorming speelde mee in de prijsvraag die in 1845 door de faculteit werd opgesteld. Men verlangde een evaluatie van de zestiende-eeuwse Reformatie: in hoeverre was deze reformatie (emendatio) een terugkeer (re[tro]gressio) naar de nog jonge kerk geweest, in hoeverre was zij een voortgang (progessio) naar een meer volwassen kerkelijke toestand? De woordkeus in de vraag – die overigens nooit werd beantwoord, noch voor een promotieonderzoek diende – is opvallend. In plaatst van het gebruikelijke reformatio, hanteerde de Groninger faculteit emendatio – verbetering –, een woord dat uitstekend paste bij de door haar aangehangen visie op opvoeding en vooruitgang.44 Zeker speelde ook mee dat de hervormde synode sinds 1843 pogingen aanwendde om de van staatswege aangestelde theologische hoogleraren nauwer aan zich te binden, mogelijk zelfs via een ondertekende verklaring. Voor de faculteit kwam dat neer op ‘zich verlagen tot den rang der Roomsche Kerk’. Op 17 april 1845 – twee dagen nadat de prijsvragen officieel waren uitgegaan – werd in een vertrouwelijk samengeroepen senaatsvergadering door enkele bevriende hoogleraren uit andere faculteiten de vraag aan de orde gesteld of Groningen zich al dan niet in een adres tot de koning zou richten om de vrijheid van het academisch onderwijs te beschermen. Een week later werd inderdaad daartoe besloten. In een adres, waarin termen werden gebruikt als ‘de geest van tegenwerking, die zich voorstelt een verdwenen maatschappelijken toestand te doen terugkeeren’, verzocht de senaat Willem ii om, in gevalle de synode zou beslissen haar plannen uit te voeren, zijn koninklijke bekrachtiging aan de desbetreffende bepalingen te onthouden.45
Begrippen als opvoeding en vooruitgang bepaalden ook de vraag die in 1848 door de faculteit werd uitgeschreven. Hadden Jezus en zijn apostelen, en vooral Paulus, de goddelijke predestinatie zo voorgesteld dat ze de zedelijke vrijheid van de mens ophieven? Zo niet, hadden ze die twee grootheden dan simpelweg naast elkaar geplaatst, of wellicht ook een samenhang daartussen aangewezen, of althans aangeduid? Opmerkelijk is dat een jaar eerder twee leerlingen waren gepromoveerd op onderwerpen die nauw met de vraag samenhingen. J. Leemhuis promoveerde op 23 februari 1847 op een studie over de menselijke vrije wil naar de voorstelling van Jezus en de apostelen; D.H.H. Tijssen volgde hem op 21 april van dat jaar met een studie over de Paulijnse antropologie. Vanaf de strijd van Hofstede de Groot met De Cock en de zijnen was het duidelijk dat men in Groningen bepaald geen voorstander was van steile opvattingen aangaande Gods verkiezend handelen. Blijkbaar achtte de faculteit het onderwerp nog niet voldoende uitgediept en formuleerde zij daarom de prijsvraag. Het ene antwoord dat binnenkwam bleek afkomstig te zijn van een eigen leerling: A.L. Poelman. De betrokkene was een uitstekend student: op 22 juni 1848 had hij summa cum laude zijn candidaatsexamen behaald en 23 juni 1849 had de faculteit hem volgaarne (lubentissime) als doctorandus toegelaten tot het schrijven van een dissertatie. Tussen beide examens door had hij blijkbaar voldoende tijd gevonden voor deze prijsverhandeling, die met een door het ggg bekostigde gouden plak werd bekroond en twee jaar later op kosten van het hooglerarenfonds werd uitgegeven.46
Omdat Willem iii acht medailles in plaats van zeven voor zijn rekening nam, konden de faculteiten die tot dusver altijd slechts één prijsvraag mochten uitschrijven, er nu bij toerbeurt twee voor haar rekening nemen. De eersten die deze eer in Groningen te beurt viel waren de theologen. Hun eerste vraag bij de ronde van 1853 betrof een exegetisch-dogmatische kwestie: als Jezus in Johannes 17 aan geen enkele hoofdgedachte van het christendom voorbij scheen te gaan, had hij daar dan ook melding gemaakt van de heilige geest; zo ja, deed hij dat dan op een andere manier dan in Johannes 14-16, en hoe dit verschil te verklaren? Het was duidelijk dat de faculteit een beoordeling wenste van de Groninger visie dat de Geest onmogelijk te beschouwen viel als de derde persoon van de triniteit; het niet vermelden van de Geest in Johannes 17 diende daarbij als belangrijk bewijs. Van de twee ingezonden verhandelingen werd er één afgekeurd; de andere, afkomstig van de Utrechtse student H.G. Hagen, werd een eervolle vermelding waardig gekeurd. Goud zat er voor Hagen niet in, omdat hij volgens het judicium van de faculteit de kern van de kwestie meer had gevoeld dan uiteengezet.47
De tweede vraag betrof de Voetiaanse en Coccejaanse twisten: wat was daarvan de oorsprong, de aard en de afloop; waarom veroorzaakte deze strijd geen schisma, zoals eerder bij remonstranten en contraremonstranten wel was gebeurd? Dat er in dit geval geen enkele reactie binnenkwam, zal te maken hebben gehad met de tijdsomstandigheden. Het gewenste antwoord was namelijk reeds lang bekend. In zijn verweer tegen De Cock c.s. in 1834 had De Groot er al op gewezen dat eerstgenoemde twisten hun nut hadden gehad en vervolgens waren verdwenen, ‘omdat men ze natuurlijk heeft laten uitsterven’, maar dat de tweede strijd nog steeds voortleefde en schade aanrichtte, ‘dewijl de Dordsche Synode ze gewelddadig heeft pogen te onderdrukken’. Dat dit nog steeds zijn visie was, had hij in 1851 nog eens laten uitkomen, toen hij een hernieuwde aanval van G. Groen van Prinsterer op de Groninger school trachtte te pareren. Het geschil met Groen leefde weer op in oktober 1853, dus juist in de maanden die bestemd waren voor schrijven van de verlangde prijsverhandeling. Meijboom, die zijn leermeester publiekelijk was bijgevallen, werd toen namelijk uit Groningen naar Amsterdam beroepen; een heftige reactie van orthodoxe zijde was het gevolg. Een antwoord op de tweede prijsvraag zou daarom altijd neerkomen op roeren in het kerkelijk wespennest.48
De kerk der toekomst
In mei 1855 besloot het ggg dat Waarheid in Liefde met ingang van 1857 vooral zou dienen ‘ter opbouwing van de Evangelisch Catholieke Kerk, de Kerk der toekomst’. Het plan, dat min of meer neerkwam op een vlucht naar voren uit de toenemende spanningen met Groen enerzijds en de Leidse dogmaticus J.H.Scholten anderzijds, en tevens een reactie inhield op de invoering van de Rooms-katholieke hiërarchie in 1853, werd inderdaad uitgevoerd. De nieuwe ideeën klonken door in de prijsvraag die de faculteit in 1856 aan de Nederlandse studenten voorlegde: op welke wijze en door welke kracht had Jezus de Kerk gesticht? Was die Kerk voor hem een doel in zichzelf, dan wel een middel om een ander doel te bereiken; of was ze middel en doel ineen?49 Blijkbaar was de vraag voor nogal wat studenten interessant; er kwamen althans vier antwoorden binnen. Twee werden afgekeurd; het goud ging naar een eigen leerling, E.R. Borgesius; de Leidse student J. Knappert verwierf een eervolle vermelding.50
De prijsvraag van 1859, waarin een vergelijking van het kerkbegrip van J. Calvijn en J. a Lasco werd gevraagd, behoeft hier niet nader te worden toegelicht. Elders beschreef ik hoe Kuyper deze vraag, die mede opgeroepen was door de rivaliteit tussen Scholten en de Groningers, in het voordeel van laatstgenoemden beantwoordde. Wat thans aan mijn eerdere beschrijving kan worden toegevoegd is het opvallende feit dat de jonge Leidse student bij zijn onderzoek gesteund werd door een aantal mannen dat zelf ook eenmaal, enkelen zelfs tweemaal, bekroond werd: zijn leermeester M. de Vries, de boven reeds genoemde De Wal, verder Chr. Sepp en W. Moll. Toen Kuyper nadien het onderzoek naar a Lasco voortzette, maakte hij tevens gebruik van de hulp van de tweemaal gelauwerde G. Groen van Prinsterer. Omdat het hooglerarenfonds geen geld meer beschikbaar stelde voor de druk van bekroonde verhandelingen, bleven de stukken van Borgesius en Kuyper in handschrift liggen. Kuyper zou later het zijne terugvragen; hij gebruikte het voor zijn proefschrift.51
Groninger verdriet in prijsvragen verwoord
Al spoedig werd het de leden van het ggg duidelijk dat ze de in 1857 ingeslagen weg niet konden volhouden. Vandaar dat besloten werd het concept van het tijdschrift opnieuw te veranderen. Met ingang van 1862 verscheen Waarheid in Liefde niet langer als orgaan van het ggg, maar maakte men gebruik van een groot aantal medewerkers, onder wie personen die niet speciaal als ‘Groninger’ te boek stonden. Het was nu voor iedereen duidelijk dat het Groninger concept aan kracht verloor. De beide vragen die de faculteit in 1862 uitschreef – blijkbaar had ze opnieuw daartoe verlof ontvangen – toonden dat eveneens aan. Eerder hadden de drie hoogleraren altijd onderwerpen gekozen die bij hun theorie pasten of deze ondersteunden, nu werden de onderwerpen hun veeleer door anderen, zoals Scholten, opgedrongen. Hoewel het Evangelie van Johannes voor de Groningers altijd een favoriete bron van bewijsplaatsen was geweest, hadden zij zich nooit echt ingelaten met allerlei inleidingsvragen betreffende dit bijbelboek. Nu moest Van Herwerden in een aantal artikelen in Waarheid in Liefde ook op dat soort vragen ingaan. Hetzelfde was het geval bij de eerste vraag die de faculteit had geformuleerd. Daarin werd een opsomming en beoordeling verlangd van alle belangrijke bezwaren die in de laatste jaren tegen het auteurschap van de apostel Johannes waren ingebracht. Er kwam één antwoord binnen. Nadat de faculteit dit stuk in juni 1863 een eervolle vermelding waardig had gekeurd, werd er in de pers een oproep geplaatst waarin de inzender verzocht werd toestemming te geven voor het openen van het verzegelde naambriefje. Toen niemand zich meldde, werd het briefje verbrand, zodat de auteur anoniem bleef.52 De tweede vraag beoogde een onderlinge afstemming van de twee voornaamste thema’s van het Groninger doen en laten gedurende de drie voorbije decennia: opvoeding en – later vooral – kerk(stichting). Hoe verhielden zich die twee thema’s bij Jezus gedurende zijn aardse leven; waarom en hoe zou de evangeliedienaar ook nu nog diens voorbeeld moeten volgen, zowel onder christenen als onder heidenen? Blijkbaar kon de vraagstelling niemand bekoren; er werden althans geen verhandelingen ingezonden.53
Dat laatste gebeurde evenmin bij de vragen van 1865 en 1871. Welk beeld (imago), zo vroeg de faculteit in 1865, van de historische Jezus Christus kan men met name uit de eerste vier brieven van Paulus opmaken; aan welke bronnen heeft Paulus dit beeld ontleend en welke waarde heeft diens onderzoek voor ons? In 1871 vroeg men vergeefs naar een vergelijkende studie over het onderling verschillende verhaal (narratio) aangaande Johannes de Doper bij de vier evangelisten; in hoeverre was uit de evangeliën en uit andere bronnen een betrouwbare geschiedenis (historia) van de Doper op te maken? Ook de tweede vraag die de theologen in 1871 mochten stellen leverde geen reactie op. Aan het onderwerp lag dat niet. Gevraagd werd om een weerlegging van de kritiek die J.-B. Bossuet in 1688 in zijn Histoire des variations des églises protestantes op de Reformatie had geleverd. Na de massieve keuze van Vaticanum i voor eenheid en centralisme, was deze kwestie, die De Groot al sinds de jaren dertig boeide, actueler dan ooit.54
De enige Groninger godgeleerde vraag uit de jaren zestig die nog wel studenten enthousiast maakte, was die van 1868. De faculteit had toen inmiddels een andere samenstelling: Pareau, die in 1866 was gestorven, was opgevolgd door E.J. Diest Lorgion. Ditmaal werd een beargumenteerde christologie volgens de Brief aan de Hebreeën verlangd. Bij drie inzendingen was het goud voor Tj. Cannegieter en een eervolle vermelding voor twee Utrechtse theologanten: E. Barger en J.J.Ph. Valeton jr, de laatste een zoon van de gelijknamige hoogleraar Hebreeuws te Groningen. Zowel Cannegieter als Barger presenteerden hun inzending kort nadien als proefschrift. In het geval van Cannegieter gebeurde dat vrijwel zonder enige inhoudelijke wijziging.55 Opvallend is, dat in dit onder De Groot verdedigde stuk, naast Duitse 19e-eeuwse auteurs over de Brief aan de Hebreeën, vooral D. Chantepie de la Saussaye genoemd wordt, die in 1863 een uitvoerige commentaar op de brief had geleverd. In tegenstelling tot Kuyper, die in zijn verhandeling dikwijls naar Groningers kon verwijzen en dankzij hen ook naar F.D.E. Schleiermacher,56 omdat zij, De Groot voorop, het nodige gepubliceerd hadden over kerk en kerkgeschiedenis, kon Cannegieter in de eigen kring weinig adequate exegetische gesprekspartners vinden.
Groninger vlagvertoon
Het prijsvragenconcours bood universiteiten en faculteiten een schitterende gelegenheid om ook elders de kwaliteit van hun opleiding te demonstreren. Vandaar dat hoogleraren hun leerlingen stimuleerden om deel te nemen aan de prijsvragen die door de concurrerende instellingen werden uitgeschreven.57 Ook de Groninger theologen zullen dat hebben gedaan.
De Oostfries E.H. Sikkes, die in 1830 goud bij de Leidse theologen verwierf, het latere ggg-lid Meijer, die dat jaar van de Utrechtse theologen een eervolle vermelding ontving, en F. Koppius, die in 1831 bij de Leidse letterenfaculteit eenzelfde eer als laatstgenoemde te beurt viel, waren discipelen van de vorige dan wel van beide generaties hoogleraren.58 W.R. van Hoëvell was de eerste echte leerling van Van Oordt, De Groot en Pareau die elders de eer van godgeleerd Groningen hoog hield. In maart 1835 behaalde hij goud bij de Utrechtse letterenfaculteit. Een jaar later stond er bij de Utrechtse dies natalis weer een Groninger theologant op het podium: J.A. Gratama, die bij de theologen goud had behaald. Datzelfde jaar 1836 hield E. Roelants te Leiden de eer van zijn alma mater hoog; hij verwierf bij de theologen een eervolle vermelding. In 1837 behaalde Roelants opnieuw een eervolle vermelding, nu bij de Utrechtse theologen. Alsof het niet op kon, behaalden Meijboom en Van Staveren dat jaar in Leiden tweemaal goud: de eerste bij letteren en de tweede bij godgeleerdheid.59
Dat men te Groningen trots was op deze successen, blijkt uit de bewoordingen waarmee Hofstede de Groot als scheidend rector bij de Groningse dies van 11 oktober 1838 het goud overhandigde aan Meijboom.60 Grote waardering voor bekroningen – zelfs al waren het slechts eervolle vermeldingen – spreekt ook uit de bundel die in de zomer van 1839 verscheen ter nagedachtenis van E. Roelants. De 21-jarige Roelants was eind maart 1837 gestorven, waarschijnlijk aan tuberculose. Verzwakt als hij was, had hij de Utrechtse prijsuitreiking al niet meer mee kunnen maken. Om de gedachtenis aan hem levend te houden, besloot men de beide door hem geleverde stukken vertaald uit te geven. Zijn vrienden De Wal en Meijboom namen ieder een opstel voor hun rekening; Hofstede de Groot schreef een inleiding bij het geheel; ook rector magnificus B.H. Lulofs leverde een bijdrage. In totaal tekenden 285 personen in. Dat zich onder hen ook een fors aantal studenten en candidaten van diverse faculteiten bevond, en verder verschillende jonge predikanten uit heel Nederland, laat iets proeven van de eer die men destijds in kon leggen met een academische bekroning. Opvallend was het hoge aantal intekenaren in Utrecht: 40 studenten en candidaten, onder wie 34 theologanten.61
De jaren veertig zetten goed in doordat U.W. Thoden van Velzen in 1840 bij de Utrechtse letterenfaculteit goud in de wacht sleepte. In 1845 eindigde U.P. Okken in de Domstad ex aequo voor het theologisch goud; na loting werd het voor hem zilver. Daarna duurde het tot 1853 eer er opnieuw elders een Groninger theologant werd bekroond; F. Schaaff behaalde dat jaar in Utrecht goud bij letteren. Vijftien jaar later sloot Tj. Cannegieter in die stad de reeks af met een eervolle vermelding bij theologie.62
Recapitulatie: de gouden jaren 1835-1841
Een recapitulatie leert dat godgeleerd Groningen in de jaren 1830-1872 21 prijsvragen uitschreef, daarop 26 (123,8%) antwoorden ontving, waarvan er 16 (61,5%) met goud of een eervolle vermelding werden bekroond. Acht prijzen bleven in eigen huis, vier gingen er naar Utrecht, twee naar Leiden en één naar Amsterdam. Eén eervolle vermelding werd nooit uitgereikt, omdat de betrokkene zich nooit meldde. Dit laatste gebeurde ook eenmaal te Utrecht en te Leiden. Utrecht schreef in de genoemde periode evenveel prijsvragen – 21 – uit als Groningen, maar kreeg daarop méér antwoorden – 41 (195,2%)– en was kariger met prijzen: 21 (51,2%). Slechts vijf van deze prijzen bleven in de Domstad, vier gingen naar Groningen, zeven naar Leiden en vier naar Amsterdam. Omdat de Leidse faculteit nooit – zoals de Groninger driemaal overkwam in de periode vanaf 1851, en de Utrechtse tweemaal – in één jaar twee vragen mocht uitschrijven, bleef haar aantal vragen steken op 19. Daarop kwamen echter 29 (152,6%) antwoorden binnen, waarvan er 16 (55,1%) een bekroning waardig werden geacht. Acht prijzen bleven in de Sleutelstad, twee werden meegenomen naar Groningen, één naar Utrecht en vier naar Amsterdam.
Utrecht was wat absolute aantallen inzendingen en bekroningen betreft marktleider. Daarna volgde Leiden; Groningen was heksluiter, maar spande de kroon wat betreft het percentage bekroningen. Wat de eigen prijsvragen betreft, hielden Groningen en Leiden de meeste prijzen in eigen huis: elk acht, tegen Utrecht vijf. Als men evenwel op het totaal aantal behaalde theologische bekroningen let, spande Leiden de kroon met 17, Groningen volgde met 14, Utrecht met tien en Amsterdam met negen. Door Groninger theologanten werden in totaal dertien prijzen elders behaald: in Leiden vijf en in Utrecht acht. Omgekeerd behaalden theologanten van elders in de onderzochte jaren in totaal tien onderscheidingen in Groningen: de Leidenaren behaalden er drie (waaronder één bij letteren) en de Utrechters zes (waaronder twee bij letteren); de Amsterdammer Van Gilse nam de laatste voor zijn rekening. Evenals bij de leden van het ggg was dus onder de gehele theologische studentenpopulatie uit de jaren na 1829 de band tussen Groningen en Utrecht sterker dan die met Leiden. Tussen Groningen en studenten van het Amsterdams athenaeum bestond nauwelijks een band.
Gezien het feit dat de Groninger godgeleerde faculteit altijd minder studenten heeft geteld dan die te Leiden en Utrecht,63 valt de vergelijking voor eerstgenoemde zeker niet ongunstig uit. Frappant is vooral dat de bekroningen voor werk van Groninger theologanten voor het merendeel uit een kort tijdsbestek dateren: de jaren 1835 tot en met 1841. Daarbinnen vielen vijf van de acht bekroningen binnen eigen huis, en zeven van de dertien elders. Achteraf bezien waren de jaren dertig voor godgeleerd Groningen de gouden jaren, met 1837 als topjaar: vijf bekroningen. Dit laatste maakt begrijpelijk waarom de Groningers, De Groot voorop, er alles aan gelegen was het prijsvragenconcours gaande te houden toen de regering zich begin 1843 terugtrok. De lijn van de gouden jaren diende zo veel mogelijk voortgezet te worden, ook al omdat de Haagse Heren in 1842 en 1843 via een adresbeweging de opmars van de Groninger school probeerden te blokkeren en de hervormde synode in het spoor daarvan grip probeerde te krijgen op de theologische faculteiten, en dan met name op die van Groningen. De uitgave van de prijsverhandelingen van A.L. Poelman en N. Meursinge op kosten van het hooglerarenfonds was bedoeld als vlagvertoon, ditmaal vooral om aan de bezuinigers in Den Haag te laten zien dat Groningen nog wel iets goeds voortbracht. Veel helpen deed dit overigens niet. Wanneer slechts de godgeleerde bekroningen in aanmerking worden genomen, valt het op dat de Leidse theologanten vanaf 1845 de rol van de Groningers overnemen: 1845-1850: 4; 1851-1860: 6; 1861-1872: 2. Utrecht haalt in de jaren zestig Leiden in; de korte periode 1864-1869 is goed voor vier van de in totaal tien door Utrecht binnengehaalde godgeleerde bekroningen uit de jaren 1830-1872.
De vormende werking van academische prijsvragen
Toen D. Harting eind 1851 de verhandeling van Poelman in De Gids mocht recenseren, greep hij deze gelegenheid aan om tevens iets te schrijven over het instituut van academische prijsvragen als zodanig. Dit vanwege de nog steeds hangende wet op het Hoger Onderwijs. De doopsgezinde predikant nam geen blad voor de mond. Dat Poelmans product in wetenschappelijk opzicht nogal tekortschoot, weet hij niet aan hem, maar aan de Groninger faculteit. Haar vraag over de verhouding tussen predestinatie en menselijke vrijheid kon namelijk ‘tot voorbeeld strekken, hoe eene Akademische Prijsvraag niet behoort te zijn ingerigt’. Niet alleen had men de arme theologant met een reuzenwerk (labor Herculeus) opgescheept, maar ook was het een waan om te denken dat in een drukwerk van 66 pagina’s ‘het cardinale punt van de geloofsleer der Herv. Kerk’ tot klaarheid zou kunnen worden gebracht. Harting: ‘het uitschrijven van Akademische Prijsvragen bedoelt niet het belang der wetenschap, maar het belang der studerenden’. Het bevorderen van hun studiezin diende centraal te staan en niet andere belangen. Daarom was volgens hem het in druk geven van bekroonde stukken in den regel onjuist: het voordeel van ‘publiciteit’ woog niet op tegen de nadelen.64 Waarschijnlijk heeft het laatste punt van Hartings kritiek in Groningen doel getroffen; er werden immers nadien geen prijsvragen meer uitgegeven op kosten van het hooglerarenfonds.
Wie gedachtig aan Hartings betoog wil nagaan hoe prijsvragen, en dan met name de ‘Groninger’ prijsvragen, het leven van de deelnemende theologanten hebben beïnvloed, stuit op het probleem dat relevante bronnen veelal ontbreken. Uit hetgeen wij van Kuyper weten, blijkt echter dat zo’n periode van studie en bezinning ingrijpende gevolgen kon hebben. Het aardige is, dat we ook iets weten van de ervaringen van de man die Kuypers prijsvraag opstelde: Hofstede de Groot. Hoewel alles zich 35 jaar eerder afspeelde, zijn er veel overeenkomsten. Allereerst wat betreft de ervaring om voor het eerst zelfstandig wetenschappelijk bezig te zijn met een bepaalde stof. Juist in de tijd dat hij aan het onderzoek begonnen moet zijn, noteerde De Groot in zijn dagboek: ‘Ik begin tegenwoordig sedert een paar jaren wat meer te denken en de ijsselijke[!] vrees, die ik voor dien tijd had van op zijn best een dragelijk compilator te zullen worden is een weinig verminderd’. De Groot vertrok 14 maart 1825 naar Utrecht voor de prijsuitreiking en kwam eerst 25 april in Groningen terug. In die tijd genoot hij niet alleen van de dies natalis, maar kwam hij onder meer ook aan huis bij Van Heusde, volgde een college van deze, kreeg studies van hem en zijn leerlingen ten geschenke, maakte voor het eerst kennis met Pareau en hernieuwde die met Van Oordt.65 Niet voor niets sprak Kuyper later van ‘een plooi aan mijn geest, … die bleef’. Mutatis mutandis zal dit ook opgaan voor de overigen die in het bovenstaande werden gememoreerd.
Voor zestien van de in totaal 28 Groninger theologanten die tussen 1816 en 1872 bij hun alma mater of elders een medaille of een eervolle vermelding behaalden, was deze gebeurtenis een opmaat naar een promotie. De eerste die promoveerde was De Groots jong gestorven studiegenoot J.A. Karsten; hij behaalde de doctorsgraad in 1824. Karsten was de eerste die sinds 1795 te Groningen in de godgeleerdheid promoveerde en daarmee ook de eerste die dit deed volgens de bepalingen van het Organiek Besluit van 1815.66 Twee prijswinnaars gingen niet verder dan het in dit besluit voorgeschreven doctorale examen.67 De tien overigen deden slechts hun candidaats theologie.68 Opvallend is dat acht van de laatstgenoemden in de jaren 1816-1826 hun prijs behaalden. Het promoveren kwam onder theologen duidelijk pas later in zwang. Een belangrijk deel van de 28 zou bekend worden als ‘Groninger’ predikant. De begaafde J.E. Feisser werd de grondlegger van het Nederlandse baptisme. T. Roorda, P. Hofstede de Groot en Tj. Cannegieter werden later hoogleraar; ook drie studenten van elders die een Groninger prijsvraag wonnen zouden later een theologische leerstoel aanvaarden: J. van Gilse, A. Kuyper en J. Knappert. Enkele prijswinnaars verdienden hun sporen op ander gebied. De bekendste van hen werd Van Hoëvell, die als liberaal Kamerlid al vroeg het Nederlandse koloniale beleid bekritiseerde.69
Prijsvragen resulterend in proefschriften en tekstedities
Van Lieburg wees er reeds op dat een aantal in de negentiende eeuw verdedigde proefschriften ‘prijsvraag-gerelateerd’ is.70 In het bovenstaande treft men daar voorbeelden van. Heel direct is het verband bijvoorbeeld bij J. Boeles en Kuyper, die (een deel van) hun bekroonde antwoord inleverden als dissertatie. In andere gevallen is de relatie meer indirect, zoals bij Van Staveren en Diest Lorgion, die in hun proefschriften antwoorden gaven op vragen die enkele jaren daarvoor niet ofwel onvoldoende beantwoord waren Dat er tussen vraag en proefschrift zelfs vele jaren konden liggen, leert de dissertatie van Riedel: deze verscheen twintig jaar na de oorspronkelijke vraagstelling. Soms valt te denken aan een nooit ingezonden of een afgekeurd antwoord, dat vervolgens tot proefschrift werd omgewerkt. De Leidse vraag van 1849 over de leer en zegswijzen in de eerste brief van Petrus kan vanwege de eerstgenoemde reden geleid hebben tot de dissertatie van A.L. Poelman uit 1850 over de petrijnse theologie. De dissertatie van zijn Groninger medestudent H. Wijbelingh van 1854 is wellicht een omgewerkt antwoord op de Utrechtse prijsvraag van 1852 over het taalgebruik in de brief van Jacobus. In het laatste geval werd er namelijk een antwoord afgekeurd waarvan de inzender niet meer te achterhalen is. Het verloop van zowel Poelmans als Wijbelinghs studie sluit niet uit dat zij een inzending voorbereid hebben.71
In een enkel geval hebben prijsvragen duurzame vruchten afgeworpen. Hofstede de Groot, die bij zijn studie rond de Brief aan de Hebreeën Hugo de Groots Annotationes had leren waarderen, begon enkele maanden daarna aan een kritische editie van het Nieuwtestamentisch deel. De Annotationes in Novum Testamentum, die in de jaren 1826-1834 in negen delen verschenen, worden thans nog gebruikt.72 Meijboom bezorgde een nieuwe editie van Hemsterhuis’ Oeuvres philosophiques, die tot aan de editie van M.J. Petry in 2001 als standaardtekst gold.73 Kuyper bracht in aansluiting op zijn verhandeling de eerste, nimmer achterhaalde, wetenschappelijke editie van de werken van a Lasco tot stand.
Waarom ‘Groninger school’?
Waar heden ten dage naar de Groninger godgeleerden wordt verwezen, gebeurt dat vrijwel uitsluitend in verband met begrippen als verlicht, (volks)opvoeding en natievorming.74 Het bovenstaande laat zien, dat de Groningers – volksopvoeder De Groot voorop – in de eerste plaats theologen waren, die niet slechts aandacht besteedden aan het lager, maar ook aan het hoger onderwijs, en dat niet alleen vanwege de natie, maar in de eerste plaats vanwege de eigen Vaderlandse kerk en de eigen Groninger academie en faculteit. Namen als die van Hemsterhuis, Schleiermacher en Van Heusde – een trio dat bij de Groningers hoog stond aangeschreven – geven bovendien aan dat een simpele aanduiding als verlicht bij lange na niet voldoet om hun doen en laten te typeren. Het feit dat het ggg bereid was zonodig jaarlijks ƒ50 – destijds meer dan een half maandtraktement van een predikant – af te zonderen voor een medaille, toont aan, dat de Groningers zich bewust waren dat het prijsvrageninstituut naast theologische compendia, dissertaties, en het populair-wetenschappelijke tijdschrift Waarheid in Liefde, een belangrijk middel kon zijn om hun visie te verbreiden. De academische prijsvragen en dito bekroningen werden immers in de pers bekend gemaakt.75 Dat alle teksten in het Latijn waren gesteld, maakte voor het met de prijsvragen beoogde publiek niet veel uit. Ieder die een universitaire studie had gevolgd, bezat destijds minstens enige vaardigheid in het lezen van die taal. Wie ziet hoe duidelijk de Groninger hoogleraren en hun discipelen vooral in de jaren 1835-1841 in het prijsvragencircuit present waren, begrijpt beter dat tegenstanders, te beginnen met Groen van Prinsterer in zijn adres aan de synode van 1842, spraken van ‘Groninger school’. Hoewel de Groninger vrienden zelf de aanduiding steeds heftig van de hand hebben gewezen, hebben zij niet in het minst door hun prijsvragenbeleid de schijn van het tegendeel op zich geladen. Pas toen ze voorgoed ook op dit gebied het terrein aan Leiden en later Utrecht hadden verloren, verdween de aanduiding ‘Groninger school’ uit de pers.76
Dr. J. Vree is oud-universitair docent kerkgeschiedenis aan de Vrije Universiteit Amsterdam.
1 M.J. van Lieburg, De academische prijsvragen. Een inventarisatie en annotatie van de prijsvragen, uitgeschreven door de Nederlandse universiteiten 1815-1968, Rotterdam 2007, 13-62, m.n. 16, 54.
2 Van Lieburg, Prijsvragen, 11. Vgl. m.n. J. Vree, De Groninger godgeleerden. De oorsprongen en de eerste periode van hun optreden (1820-1843), Kampen 1984. Voorzover gegevens betreffende bepaalde personen en zaken in het onderstaande niet verantwoord zijn, zijn deze te achterhalen in de onder 1 en 2 genoemde werken.
3 De hoogleraar J.F. van Oordt J.Wz. speelde in dezen geen rol, omdat hij in 1839 naar Leiden vertrok.
4 In het vervolg wordt met De Groot P. Hofstede de Groot bedoeld; als van D.A. de Groot sprake is, wordt deze aangeduid met zijn voorletters erbij.
5 Van Lieburg, Prijsvragen, 1097, 986, 9 (Van Lieburg schrijft beide prijsvragen ten onrechte toe aan een neef: C.H. van Herwerden Hz), 981, 1495, 1917, 988, 10, 595. N.B. Een cursief cijfer verwijst naar het nummer waaronder de gegevens betreffende een bepaalde prijsvraag in Prijsvragen zijn opgenomen.
6 Van Lieburg, Prijsvragen, 1102, 981, 479, 590.
7 Van Lieburg, Prijsvragen, 3.
8 Niet meegerekend zijn degenen die in de jaren 1862-1863 aangetrokken werden als medewerker aan WiL.
9 Van Lieburg, Prijsvragen, 587, 1514, 1501, 477, 1096, 17, 1106, 505, 607,18, 1506, 608, 1121, 618.
10 Van Lieburg, Prijsvragen, 288.
11 Acta senatus 1842-43; Archief senaat en faculteiten rug (Arch. senaat) 298; Groninger Archief (GrA).
12 Acta senatus 1843-44, bijl. 8; Arch. senaat 299. Dit peculium (kas) werd gevoed door inschrijfgelden en boeten. De collegeserie werd nadien uitgegeven: Voorlezingen over de geschiedenis der opvoeding des menschdoms door God tot op de komst van Jezus Christus, 2 dln., Groningen 1847.
13 Acta senatus 14 mei 1844, bijl. 11, 17; Arch. senaat 299. Op 26 maart 1844 besloot het ggg ‘alle drie jaren’ ƒ50 aan te bieden voor de eventuele bekroning van de theologische prijsvraag, ‘of zelfs, indien jaarlijks eene Theol. vraag zou kunnen worden uitgeschreven, dan daartoe ook jaarlijks’; Notulen ggg i (1835-1856), 73r; Universiteitsbibliotheek Groningen K.B. hs. 3. Het toegezegde bedrag werd betaald uit de revenuen van WiL.
14 Volgens art. 1 van het eerste, handgeschreven Reglement, d.d. 30 juni 1843 (Acta senatus 1842-43, bijl. 34) had het fonds aanvankelijk een brede doelstelling: ‘aanmoediging van geleerdheid, op zoodanige wijze als de Hoogleeraren dit te elken jare nuttig en met de krachten van het Fonds overeenkomstig zullen oordeelen’. Van Lieburgs weergave van de gang van zaken in Groningen vanaf 1843 is op sommige punten minder correct dan wel onvolledig; Prijsvragen, 17v.
15 Acta senatus 1844-45, bijl. 4, 21, 22, 25; Arch. senaat 300.Van Lieburg, Prijsvragen, 609, 701, 793, 904, 905, 1005, 1006.
16 Van Lieburg, Prijsvragen, 610, 702, 906, 1007, 1008. Rechten schreef in 1848 geen vraag uit; wis- en natuurkunde slechts één.
17 Acta senatus 1846-47, bijl. 36; 1847-48, bijl. 46; 1848-49, bijl. 37; Arch. senaat, 302-304. Zie ook Notulen ggg i, 103r. Een afbeelding van het titelblad van beide edities bij Van Lieburg, Prijsvragen, 37.
18 Acta senatus 1850-51, m.n. bijl. [1]; Arch. senaat 306.
19 Acta senatus 1852-53, bijl. 15b; Arch. senaat 308. Dankzij het OB van 1815 had Groningen tot 1843 evenals Utrecht recht op 20 Rijksstudiebeurzen à ƒ200; aan Leiden waren 30 beurzen à ƒ300 toebedeeld; P.A.J. Caljé, Student, universiteit en samenleving: de Groningse universiteit in de negentiende eeuw, Hilversum 2009, 117, 332-336.
20 Zie o.a. [P. Hofstede de Groot], ‘Is de opheffing van eene of meer akademiën raadzaam?’, in: De Tijdgenoot 1842, 60-64. P. Hofstede de Groot, Is bezuiniging op het onderwijs, vooral door opheffing eener hoogeschool, aan te raden?, Groningen 1849, m.n. 8v., 25-27, 47. Groningen bleef bedreigd tot 1876; na de toelating van het Amsterdamse Atheneum als universiteit, kon men moeilijk Groningen opheffen.
21 Acta senatus 27 jan. 1844, 29 dec. 1848, 19 dec. 1853; Arch. senaat 299, 304, 309. Vgl. J. Vree, ‘Overschot op de Nederlandse kandidatenmarkt: een bron van overzeese predikanten, hulppredikers, enz. (1829-1872)’, in: Documentatieblad voor de Nederlandse kerkgeschiedenis na 1800 66 (juli 2007), 17-52; Caljé, Gron. universiteit, m.n. 120-141.
22 Vgl. Koos Wingelaar, Studeren in Utrecht in de negentiende eeuw, Utrecht 1989, 14v., 47.
23 Pas in de Wet op het Hoger Onderwijs van 1876 werden opnieuw Rijksbeurzen ingesteld: de drie Rijksuniversiteiten mochten toen elk zes beurzen uitreiken. In 1879 trad De Groot vanwege een conflict over een reglementswijziging samen met het gehele toenmalige bestuur af; Handelingen over het Fonds ter bevordering van studie, m.n. 27 jan. 1854, 3 juli 1871, 11 dec. 1875, 23 juni 1879; Archief van het Fonds van hoogleeraren (Arch. Fonds) 5; GrA.
24 Ontvangsten en uitgaven van het Fonds 1843-1881; Arch. Fonds 7. Onbekend blijft hoeveel Groninger godgeleerden bijdroegen aan de diverse forse giften van ongenoemden die De Groot voor de kas bijeenbracht.
25 Van Lieburg, Prijsvragen, 1211, 1121, 618; 610, 1112. De Rijksbeurzen voor Diemont en Okken werden in de jaren 1839-1843 verstrekt; Bijlagen Acta senatus 1840-41, 1841-42, 1842-43; Arch. senaat 296-298.
26 Notulen Commissie voor de Instelling (…), 28 april en 15 juni 1849; Archief van het Wessel Ganzevoortfonds (1849-1963) 1; GrA.
27 Zo bracht C. Boon te Medemblik in 1851 ƒ40 voor het fonds bijeen; C. Boon aan P. Hofstede de Groot, 14 dec. 1851; Archief Hofstede de Groot 4a post alia; Centraal Bureau voor Genealogie, ’s-Gravenhage. Verslag over de instelling ter eere van Wessel Ganzevoort, te Groningen, over den jare 1856 (…), 2v. Het stuk werd door mij losliggend aangetroffen in WiL 1857iii [ongebonden exemplaar in eigen bezit].
28 Notulen Commissie voor de Instelling, 4 febr. 1867.
29 Dat De Groot zich als zodanig erkend voelde, blijkt uit zijn Bezuiniging op het onderwijs; a.w., 48. Zie voor De Groots inzet: D.J. van Ewijck aan P. Hofstede de Groot, 25 aug. 1849; Arch. HdG 4a; voor het reizen: J. Vree, ‘“Ich freue mich über die Eisenbahnen” Zestig jaar reisimpressies van de hoogleraar P. Hofstede de Groot’, in: Dick Kuiper, Jasper Vree (red.), Het liep op rolletjes. De eenwording van protestants-christelijk Nederland per rail 1839-1939, Zoetermeer 2007, 81-104, m.n. 89-91.
30 Ontwerp van wet op het Hooger onderwijs (…), ’s-Gravenhage 1849, m.n. 40, 61v., 152-154. Van Lieburg, Prijsvragen, 480, 103, 1097, 112, 1373, 1382, 697, 998. De voorgestelde verdeling van de Rijksbeurzen betekende een gelijkstelling van Leiden met de beide andere universiteiten; vgl. n. 19.
31 Van Lieburg, Prijsvragen, 599, 600. Bij de vragen uit de jaren 1816-1828 werden er twee herhaald; Prijsvragen, 585-598.
32 Van Lieburg, Prijsvragen, 601. Vgl. J. Vree, ‘In kerk, huis, school en staat het christendom.’ P. Hofstede de Groot en de opvoeding van de Nederlandse natie’, in: J. de Bruijn e.a. (red.), Geen heersende kerk, geen heersende staat. De verhoudingen tussen kerken en staat 1796-1996, Zoetermeer 1998, 251-292, 255. Een overzicht van de geschiedschrijving betreffende de protestantse catechese in Nederland bij: Alfred van Wijk, Plicht tot leren & plichten leren. Een onderzoek naar de ontwikkeling van de doperse geloofsopvoeding (…) i, Kampen 2007, 15v.
33 Van Lieburg, Prijsvragen, 602. H.N. la Clé, Dissertatio theologica de Jesu Christi instituendi methodo hominum ingenia excolente, Groningae 1835; B.J. Riedel, die op 14/15 maart 1845 zijn doctoraal had gedaan, promoveerde op Dissertatio de Jesu Christi doctrina de Deo, homine et hominis cum Deo conjunctione e rerum natura petita, sive de Jesu Christi theologia naturali, Groningae 1852; zie m.n. a.w., ix. Vgl. P. Hofstede de Groot, Institutio theologiae naturalis (…), ed. quarta, Groningae 1861, 44.
34 Van Lieburg, Prijsvragen, 603, 604. Het tweede judicium dateert van 15 sept. 1835; Lorgion promoveerde 21 december 1836 op Dissertatio hermeneutico-theologica de dicentibus scribentibusque, speciatim in N.F. occurrentibus, suo convenienter ingenio interpretandis, Groningae 1836. De titel komt qua strekking en woordkeus sterk overeen met 603. N.B. Data van doctorale examina, beoordelingen van prijsantwoorden e.d. zijn ontleend aan de Handelingen van de Godgeleerde Faculteit (1825-1919) (Hand. gf); Arch. senaat 597.
35 Van Lieburg, Prijsvragen, 605. P. Hofstede de Groot, Gedachten (…), 2e dr., Groningen 1834, 86-122. M. van Staveren, Dissertatio de evangelii natura, Groningae 1839.
36 Van Lieburg, Prijsvragen, 606. Vgl. J. Vree, ‘Het Berigt van J. Heringa Ezn. en diens nederlaag in de Hervormde synode van 1835’, in: Nederlands archief voor kerkgeschiedenis 72 (1992), 166-194, m.n. 180-189.
37 W.R. van Hoëvell, Dissertatio (…), qua Irenaei dogma de ecclesiae unitate exponitur (…), Groningae 1836, these x: ‘…, sed temporis examini ac spiritui Sancto, qui in Ecclesiâ vivit, dirimendum relinquant’. Dezelfde stelling was een half jaar eerder ook al eens door Van Hoëvell geponeerd, tijdens een door De Groot geleide publieke disputatie!; Theses theologicae, d.d. 17 febr. 1836, in: J.B.F. Heerspink, Dr. P. Hofstede de Groot’s leven en werken, Groningen 1898, 192. WiL 1839, 222.
38 De Annales over het academisch jaar 1836/37 verschenen pas in 1840. WiL 1841, 605-648.
39 Leuven had al in 1825 een prijsvraag over Hemsterhuis uitgeschreven; Van Lieburg, Prijsvragen, 1912.
40 J.W. Römer, Specimen in doctrinam Francisci Hemsterhusii de natura Divina, Utrecht 1839; vgl. WIL 1841, 660v. In 1840 zou Römer nogmaals promoveren, nu op een juridisch onderwerp. Van Lieburg heeft per abuis Meijbooms proefschrift van 1840 als de eerste dissertatie van Römer vermeld; Prijsvragen, 607.
41 L.S.P. Meijboom, Commentatio theologico-philosopha de Francisci Hemsterhusii meritis in philosophiae loco de Deo hominisque cum Deo conjunctione explicando, Groningae 1840, ix.
42 W. Muurling verving J.W. van Oordt J.Fz. die eind 1839 naar Leiden was vertrokken.
43 Van Lieburg, Prijsvragen, 585, 608. De tweede promotie van Boeles vond plaats bij letteren en wijsbegeerte; Diemont promoveerde op een onderzoek ‘de ecclesia Christiana e Christi mente’.
44 Van Lieburg, Prijsvragen, 609. Volgens haar eigen notulen, d.d. 22 maart 1845, schreef de faculteit oorspronkelijk ‘retrogressio’. P. Hofstede de Groot hanteerde het begrip emendatio al toen hij in 1832 een eerste schets van zijn kerkgeschiedenis uitgaf. Het woordgebruik was echter niet exclusief ‘Gronings’; zie o.a. de Utrechtse theologische prijsvraag van 1837; Prijsvragen, 1109.
45 Acta senatus 1844-45, m.n. bijl. 10; Arch. senaat 300. Het synodale plan werd nooit uitgevoerd; vgl. J. van den Berg, “‘De vrijheid der Godgeleerde Wetenschap”; kerk en theologische faculteit in de middenjaren van de negentiende eeuw’, in: A. Goudriaan e.a. (red.), Feestbundel. Uitgegeven ter gelegenheid van het 90-jarig bestaan van het Kerkhistorisch Gezelschap S.S.S., Leiden 1992, 7-24, m.n. 17-20.
46 Van Lieburg, Prijsvragen, 610; vgl. boven, n. 17.
47 ‘scriptor quaestionis cardinem sensisse magis quam exposuisse dicendus est’; Van Lieburg, Prijsvragen, 611. Vgl. H.N. van Teutem, ‘De laatste nacht des Heeren. (…) Joh. xiii: 31 – xvii: 26’, in WiL 1849, 99-147, 345-374; P. Hofstede de Groot, De Groninger godgeleerden in hunne eigenaardigheid. (…), Groningen 1855, 184.
48 Van Lieburg, Prijsvragen, 612 (Quaestio historica). Hofstede de Groot, Gedachten, 110. P. Hofstede de Groot, Een woord aan de hervormde gemeente te ’s-Gravenhage (…), ’s-Gravenhage 1851, 10. Vgl. J. Vree, ‘Publiciteit is bij de tegenwoordige staatsinstellingen een onmisbaar vereischte (…)’, in: G.J. Schutte, J. Vree (red.), Om de toekomst van het protestantse Nederland. (…), Zoetermeer 1998, 191-227, m.n. 216v.
49 Van Lieburg, Prijsvragen, 613. Oorspronkelijke versie: ‘Quibus mediis et quanam vi Jesus ecclesiam condidit? Num haec ecclesia ei erat vel consilium, quod attingeret, vel alius consilii attingendi medium, vel utrumque?; Hand. gf 14 maart 1856. Vgl. J. Vree, ‘Pareau, L.G.’, in: BLGNP iv, 358-361; J. Vree, ‘Groninger godgeleerden in beweging: politiek en propaganda’, in: J. Vis, W. Janse (red.), Staf en storm. (…), Hilversum 2002, 131-165, m.n. 162.
50 Van Lieburg, Prijsvragen, 613.
51 Van Lieburg, Prijsvragen, 614, 509, 1003, 697, 998, 1111, 18, 472, 474. J. Vree, ‘Een plooi in mijn geest: de Commentatio van 1860’ in J. Vree, Kuyper in de kiem. De precalvinistische periode van Abraham Kuyper 1848-1874, Hilversum 2006, 21-65.
52 In geval van een eervolle vermelding kon iemand er voor kiezen anoniem te blijven; Van Lieburg, Prijsvragen, 615, 44. Verbranding vermeld op het judicium van de tf; Acta Senatus 1862-63, bijl. 31; Arch. senaat 318. Vgl. C.H. van Herwerden C.Hz., ‘Bijdrage tot de juistere waardering van het Evangelie van Johannes, naar vorm en inhoud’, in: WiL 1860, 9-106, 225-288; 1861, 459-547.
53 Van Lieburg, Prijsvragen, 616.
54 Van Lieburg, Prijsvragen, 617, 619, 620. Hofstede de Groot, Gedachten, 118; dezelfde in WiL 1854, 366v.
55 Van Lieburg, Prijsvragen, 618. Tj. Cannegieter, Christologie volgens den Brief aan de Hebreën, Groningen 1869, (viv.).
56 Vree, ‘Plooi’, m.n. 56v.
57 Zie de stimulansen en hulp die Kuyper als Leids student ontving toen hij aan de Groninger prijsvraag deelnam; Vree, ‘Plooi’, 34-40.
58 Van Lieburg, Prijsvragen, 14, 1102, 494. Na 1829 werd door de Groninger theologanten geen prijs meer behaald bij de eigen letterenfaculteit.
59 Van Lieburg, Prijsvragen, 1510, 1108, 20, 1109, 505, 21.
60 Voor diens Hemsterhuisstudie; Annales Academici (AA) 1837-1838, Hagae-Comitis 1840, 177.
61. Groningen leverde eveneens 40 intekeningen van studenten/candidaten (onder wie 12(!) theologanten); Leiden: 13 (8); Amsterdam: 2 (2); E. Roelants, Twee verhandelingen betrekkelijk de geschiedenis en oudheden van Nederland (…), Groningen 1839, (v)-xxx.
62 Van Lieburg, Prijsvragen, 1514, 1112, 1521, 1121; 1514 wordt door Van Lieburg ten onrechte toegeschreven aan een oudere broer (S.K.) van U.W. Thoden van Velzen; zie echter AA 1839-1840, 224: ‘civis noster’.
63 De Theol. Faculteit Leiden telde eind 1837 189 studenten (onder wie 69 van m.n. het Amsterdams Atheneum), Utrecht 127, en Groningen 62 (met daarnaast 30 ‘futuri Theologi’ bij letteren); AA 1837-1838, Hagae-Comitis 1840, 89, 150, 190. Zie voor 1845/46-1872, toen Utrecht steeds meer uitliep op de beide andere faculteiten, de grafieken bij: G. Jensma, H. de Vries, Veranderingen in het hoger onderwijs in Nederland tussen 1815 en 1940, Hilversum 1997, 176v. Volgens Caljé is het moeilijk een afdoende vergelijking tussen de drie universiteiten/faculteiten te maken, omdat de cijfers van Leiden en Utrecht onbetrouwbaar zijn; Gron. universiteit, 137.
64 D. Harting, ‘Akademische prijsvragen’, in: De Gids 16 (1852), 29-41, m.n. 37-41. Zie voor het begrip ‘publiciteit’, dat rond 1848 in zwang kwam: boven, n. 48. Ook in het tijdschrift van het ggg was weinig enthousiasme voor het werkstuk: ‘Alleen de nadenkende en elk woord wegende lezer vindt hier bevrediging’; WiL 1851, 590v.
65 P. Hofstede de Groot, Aanteekeningen uit mijn leven, op 30 juni 1824 en 24 febr. 1825; Arch. HdG 32. De meeste kosten van deze reis zal De Groot terug ontvangen hebben uit de daarvoor vastgestelde vergoeding; Van Lieburg, Prijsvragen, 50.
66 J.A. Karsten (1802-1826; Van Lieburg, Prijsvragen, 983), C.H. van Herwerden C.Hz., T. Roorda, P. Hofstede de Groot, J.E. Feisser (596), J. Meijer, F. Koppius, W.R. van Hoëvell, J.A. Gratama, L.S.P. Meijboom, M. van Staveren, J. Boeles, A. Diemont, U.P. Okken, A.L. Poelman, Tj. Cannegieter.
67 A. Lam en E.H. Sikkes. De voorschriften bij Caljé, Gron. universiteit, 313-317.
68 P. Boeles, J. Muntendam (586, 587), J.G. Sluyter (587), D.A. de Groot, P. Rutgers (590), J. Sonius Swaagman, i. Busch Keiser, W. Verweij, E. Roelants, T. van Duinen.
69 Het is mijn bedoeling om in een bredere studie over de Groningers in de jaren 1844-1886 een lijst op te nemen met data (waaronder ook behaalde prijsvragen, doctorale examens en promoties) van allen die tot de Groninger kring hebben behoord.
70 Van Lieburg, Prijsvragen, 56v.
71; Van Lieburg, Prijsvragen, 25, 1115, vgl. 44. Poelman promoveerde op een proefschrift ‘exhibens theologiam Petrinam’; Wijbelinghs onderwerp luidde: ‘quis sit epistolae Jacobi scriptor’.
72 Zie m.n. Annotationes i, Groningae 1826, iii-vi.
73 Meijboom volvoerde daarmee een plan van de in 1839 gestorven Van Heusde; F. Hemsterhuis, Oeuvres philosophiques, 3 tomes, Leeuwarde 1846-1850, m.n. Oeuvres i, (5), (7). F. Hemsterhuis, Wijsgerige werken, uitg. door M.J. Petry, Budel/Leeuwarden 2001, m.n. xvv.
74 Zie N. Bijleveld, Voor God, Volk en Vaderland. De plaats van de hervormde predikant binnen de nationale eenwordingsprocessen in Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw, Delft 2007, passim, en de typering (door J. van Zuthem en M. Duijvendak) van de Groningers richting in M.G.J. Duijvendak e.a. (red.), Geschiedenis van Groningen iii, Zwolle [2009], 110-112, 397, 411. Op de typering in Caljé Gron. universiteit hoop ik later afzonderlijk in te gaan.
75 Bij de door Van Lieburg (Prijsvragen, 34, n. 107) genoemde media moet ook het maandschrift Boekzaal worden genoemd, dat tot midden 1852 onder ‘Akademie-nieuws’ het nodige over Utrecht en Leiden (nauwelijks over Groningen!) publiceerde; zie bijv. Boekzaal 1836A, 79, 233, 376, 502, 504.
76 De laatste vermelding in een titel treft men bij een moderne tegenstander: E.J.P. Jorissen, Iets over de verdiensten van de Groninger school, Groningen 1864.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van maandag 1 juni 2009
DNK | 86 Pagina's