Als de hemel de aarde raakt. Over de Protestantse kerkdienst als gebeuren
Focus
Dr. F.G. Immink, Het Heilige gebeurt. Praktijk, theologie en traditie van de protestantse kerkdienst, Boekencentrum, Zoetermeer 2011, 344 p., € 29,90 (ISBN 9789023926160)
De titel
De titel die Gerrit Immink voor zijn boek heeft gekozen vind ik een vondst. Wie deze titel ‘proeft’ heeft het wezenlijke ‘verstaan’ van wat Immink in zijn boek wil. De rest biedt veel goeds aan kennis, inzicht en begrip. Het is een gedocumenteerde theologische doordenking van wat een protestantse kerkdienst is. Waarom die geen rooms-katholieke kerkdienst is, en waar hem dat nu in zit. Dat het verschil dat een gereformeerd of oecumenisch protestant proeft wanneer hij een evangelisch getoonzette viering bijwoont, meer is dan een gevoel of een kwestie van smaak. Er staat meer op het spel. Daar helpt het boek van Immink over nadenken. Maar dit is waar het om gaat: het wezen van de kerkdienst is, dat het heilige gebeurt. Wát dat betekent, wil hij op het spoor komen. Daarom gaan we nog wat door op die titel, ontleend aan een gedicht van Gerrit Achterberg, Verzoendag, dat begint met de woorden:
Het heilige gebeurt. Ik ben geraakt
grenzen van God en mens en dier.
Voorhangsel scheurt. Het heilige is hier
Het heilige der heiligen ontwaakt.
Bijbel en Rudolf Otto
Het heilige gebeurt. In de titel resoneert aan de ene kant Bijbels taaleigen. ‘Het Woord des HEREN geschiedt’, luidt het nogal eens in het Oude Testament. God openbaart zich met kracht, scheppend, oordelend, bevrijdend. Van buitenaf, ‘van Boven’, breekt iets in, Woord Gods, waardoor mensen, situaties, verhoudingen in beweging komen. Er gebeurt iets ‘aan ons’, wat wij ervaren als iets dat ‘over ons komt’. Dat bedoelen we als we iets ‘een gebeuren’ noemen. Het is een woord met een vage connotatie, en daarmee juist trefzeker. Er komt iets over je, wat je raakt, dat iets met je doet, en het is groter dan jij bent of kunt bevatten. We spreken dan wel van ‘een gebeuren’. K.H. Miskotte spreekt op die manier over de preek, als een (beoogd, gehoopt) ‘gebeuren’. In zijn bekende boekje over de prediking, Het waagstuk der prediking, schrijft hij: ‘De vóóronderstelling van de preek,....is gelegen in de gedachte, de visie, het geloof, dat het spreken Gods een creatief gebeuren is zonder hetwelk wij geestelijk zouden vergáán.’ Wanneer mensen naar de kerkdienst komen, hopen zij dat er iets gebeurt. Niet maar ‘iets’. Zij hopen dat ‘het heilige gebeurt’. Dat het komt tot een ontmoeting met en ervaring van de Heilige in ons midden. Met ‘het heilige’ verwijst Immink derhalve naar de God van Israël, de Heilige te midden van zijn volk. Dat is de ene kant.
Het heilige gebeurt. De titel is aan de andere kant ook een knipoog – en meer dan dat – naar het beroemde boek van Rudolf Otto, Das Heilige, het in 1917 verschenen grondleggende boek over de fenomenologie van de godsdienst. In een godsdienstige betrekking gebeurt van alles, aldus Immink, geleerd door Otto. Waar ‘Boven’ ‘beneden’ aandoet, raken mensen aangedaan. Zij worden blij, raken ontroerd, ervaren pijn, verdriet, schuldbesef, voelen verwondering, huiver, ontzag. Mensen vertrouwen zich toe, of zij keren zich af. Dat alles uiten zij verbaal en non-verbaal, en mensen voelen daarbij lichamelijke sensaties. Er gebeurt in de religieuze praktijk van alles en dat heeft psychologische, cultureel-antropologische, sociologische aspecten. Daarom refereert Immink aan Otto, zoals ook Manfred Jossutis doet, een andere belangrijke auteur voor Immink op dit punt.1
De kerkdienst waar het heilige gebeurt
De godsdienstige praktijk heeft dus die twee kanten, ‘van Boven’ (Bijbel/ openbaring) en ‘beneden’ (ervaringen van geestelijk leven) in hun interactie. Immink is geïnteresseerd in die interactie van Gods openbaring en de werkelijkheid van mensen, wanneer het heilige gebeurt. Wat gebeurt er dan? Hoe weten we dat wat gebeurt het heilige is, dus vrucht van de ontmoeting met en ervaring van de Heilige? Hoe onderscheiden we echt van fake, namaak? Wat maakt dat het heilige in de kerkdienst gebeurt. Wat is er aan de hand wanneer kerkgangers het gevoel hebben dat het niet gebeurt? Natuurlijk gebeurt het heilige ook in een pastoraal gesprek, of ´in de binnenkamer’ of ‘in het open veld’. Maar wie op zondagmorgen naar de kerk gaat, hoopt dat het dáár en dán in elk geval gebeurt, in de kerkdienst. Kerkgangers zitten intentioneel betrokken in de kerkdienst. Zij verwachten, verlangen, hopen en wanhopen dat er iets ‘van Boven’ gebeurt. Dat er iets gebeurt, dat het leven met wat het is én met wat het niet is, met wat het deed én met wat het naliet, verandert, in vergeving en vernieuwing. Dat zij een ander zicht ontvangen op de werkelijkheid. Namelijk: hoop. Kerkgangers uiten dat verlangen door de gebeden mee te bidden. In het lied loven ze God omdat Hij is Wie Hij zegt te zijn. Al zingend ervaren zij ineens meer vertrouwen op God, dan zij bij binnenkomst hadden. Iets vergelijkbaars hopen zij in het bijzonder bij de preek. En in de viering van brood en wijn. Zij hopen dat dan het heilige gebeurt. Immink beoogt in zijn boek dat wat gebeurt en wat wij fenomenologisch waarnemen, theologisch te analyseren, te duiden en te verstaan. We verkeren in het boek dus in het gebied van de pneumatologie, van de werkzaamheid van de Geest. Wie Geest zegt, zegt inwoning. Wie het over de werking van de Geest heeft, heeft het derhalve direct ook over onze geest. Die twee immers ‘stemmen samen’, aldus Paulus in Romeinen 8, vers 16. Waar de Geest is, daar is leven: vrijheid, vrede, vreugde, vrucht. Dan gaat het dus over ons geweten, ons gemoed, ons gevoel, onze wil en ons gedrag. Daar gebeurt het heilige. In het geestelijk leven van de gemeente.
Nogmaals de titel
Het heilige gebeurt, zo luidt de titel. Het boek heet niet Dé Heilige gebeurt. We kunnen niet zeggen dat God gebeurt. Wij kennen Hem in zijn werkingen. Wij herkennen Hem in het heilige dat gebeurt. God valt niet samen met zijn werkingen. Hij zelf blijft de transcendente. God handelt. Hij openbaart zich, door Woord en Geest, in taal en teken. Zo is Hij tegenwoordig, present. Als de opgestane Christus, werkzaam door de Geest van de levende Heer. Omdat wij dat geloven, dat de Heilige in ons midden is, daarom verlangen wij dat het heilige gebeurt. En wel in het bijzonder in de kerkdienst. Dat is de hoofdvraag van het boek: Wat maakt een kerkdienst tot een plaats en een tijd waar en wanneer het heilige gebeurt?
De auteur
Tot zover over de titel van het boek. We herkennen in dit alles de theoloog Gerrit Immink. We herkennen zijn nadruk op de zelfstandigheid en transcendentie van God, in de lijn van de gereformeerde traditie, wijsgerig-theologisch onderbouwd in de leerschool van de Amerikaanse godsdienstwijsgeer Alvin Plantinga, leermeester van Immink. Gods zelfstandigheid en transcendentie geven ruimte om over God tegelijk te spreken als Persoon, die handelt, én als Mysterie, dat ons te boven gaat. We herkennen Imminks waardering voor en reserve ten opzichte van Karl Barth en Eduard Thurneysen en achter hen ook Kohlbrugge. Zijn waardering betreft hun nadruk op Woord, openbaring, en het kerygmatisch ferment van de prediking. Zijn reserve betreft een te sterke nadruk op de forensische aspecten van de rechtvaardiging in de prediking. Doet zo’n prediking, die exclusief alle nadruk legt op het heil dat buiten onszelf ligt, extra nos en pro nobis, wel voldoende recht aan het geestelijk leven, de gestalte van het leven door de Geest? We herkennen in zijn boek de praktisch theoloog Immink, die het gesprek met Schleiermacher voert, en die het gelijk van Gunning en de ethische theologen wil onderbouwen, en versterken. Zo lees ik Imminks boek. Dat vind ik het spannende erin. De ethischen zochten naar een vruchtbare verbinding van theologie en antropologie, om uit de steeds grotere spagaat tussen het objectieve en het subjectieve te ontsnappen, in de wetenschap, in de theologie. Zij zochten naar een goed antwoord op de doorwerking van de ontdekking van het subject, en de opkomst van de mondige, zelfbewuste, ervarende mens in de 18de en 19de eeuw. Zij zagen voor welke uitdagingen de psychologie en de andere sociale wetenschappen het spreken over God en over de mens-voor-God stelden. Kunnen wij voluit theocentrisch spreken over God als zelfstandig en transcendent Persoon en tegelijk recht doen aan het verlangen en de ervaring van mensen? Dat is de actuele betekenis van dit gesprek, toen en nu niet minder. Deze vragen liggen op vergelijkbare wijze opnieuw op ons theologische bord door de opkomst en invloed van de charismatisch-evangelische beweging in kerk en theologie. Deze beweging is dan ook een van de gesprekspartners van Immink in zijn boek.
Delen in het heil – het legitieme van de vrijzinnige positie
Wie goed thuis is in de (gereformeerde) theologie, leest veel bekends bij Immink. Al lezend krijgt de lezer een goede opfriscursus. Voor studenten is het een uitstekend leerboek. Hij/zij krijgt een gedegen theologische doordenking van de kerkdienst. Daar is in ons taalgebied grote behoefte aan. Maar het vernieuwende zit in de doordenking van alle elementen van de kerkdienst vanuit die titel Het heilige gebeurt. Voor de goede verstaander is het duidelijk dat Immink in zijn boek de bevinding in en door de kerkdienst doordenkt. Hoe ‘gebeurt het heilige’? Dat is met andere woorden de vraag naar de bevinding. Wat betekent het te delen in het heil?2 Daarbij is de vraag naar de bevinding niet de exclusieve specialité de la maison van de gereformeerde orthodoxie. Het is juist de vrijzinnige traditie in het protestantisme die in de lijn van Schleiermacher vanouds intensieve aandacht heeft voor de realisering van het heil in het innerlijk van de mens. Hoe verwerkelijkt zich het heil in ons? Gebeurt het heilige niet vooral of uitsluitend daar waar wij – bijvoorbeeld in de kerkdienst, maar niet alleen daar – het religieuze leven van de mens in diens verlangen naar betekenis, zingeving, en g/God exploreren, stem geven en voeden? Zo denkt en (s)preekt ook heden ten dage een belangrijke stroming in kerk en theologie. Daarmee zet deze de schleiermacheriaanse positie voort. Immink volstaat niet met een stevige gereformeerde afwijzing van deze positie. Die fascineert hem integendeel. Immink wil niet in de laatste plaats met zijn boek recht doen aan de vrijzinnige stroming in kerk en theologie die in wezen de inzet van Schleiermacher representeert en voortzet. In die gedeelten van het boek waar hij het legitieme van deze positie theologisch en met het oog op de praktijk probeert te verwerken, is het boek voor mij het spannendst. Delen in het heil – met deze thematiek in gedachten wil ik een paar thema’s uit het boek nader bespreken. Wat levert deze inzet op? Veel – zeg ik gelijk maar. Misschien op onderdelen nog wel meer dan Immink zelf in zijn boek doet. Hier en daar zou ik tegen hem willen zeggen: ‘Ga nou nog eens een stap verder!’
Kern en fundament – Christusgeheim en Geest
Hoofdstuk III, Het Christusgeheim, vormt het theologische hart van het boek. In dit fundamentele hoofdstuk gaat het over de opstanding van de gekruisigde Jezus van Nazareth en over de opstandings-werkelijkheid van de levende Heer, waartoe wij geen toegang hebben dan door de Geest. Het is de Geest die het Christusgeheim realiseert. De Geest stelt de werkelijkheid van de opstanding present in het heden. En wanneer de Geest dat doet, dan is dat niet minder dan de presentie van de levende Heer zelf. Het Christusgeheim is dus zaak en Persoon in één. In een boeiend gesprek met Bultmann en diens school, en luisterend naar recenter nieuwtestamentisch onderzoek van J.C. Beker en te onzent G.H. van Kooten, neemt Immink positie in dit hart van de theologie, de christologie. Zonder de opstanding als historisch feit, toen en daar, zou er geen sprake zijn van een Christusgeheim, een opstandingswerkelijkheid hier en nú (p. 105, 107). Dan zou er dus ook geen bodem zijn onder alles wat wij verder kunnen zeggen en verwachten in de kerkdienst. ‘Ons geloof hangt aan feiten’, zei Gunning al, en Immink zegt hem dit na. Zonder deze feitelijkheid – van de opstanding ten derden dage, toen en daar – hangt ons geloof nergens aan. Een opstandingsgeloof als ‘verdicht verlangen van de volgelingen’ (Ter Linden, e.a.) is een te dunne bodem (p. 100vv). Daar zakken we door. Immink spreekt over het ontologisch, het zijnskarakter van de opstanding. Die is onmisbaar, wil het echt ergens over gaan in de kerkdienst, en wil er echt iets gebeuren. En die ontologie van de opstandingswerkelijkheid kan weer niet zonder dit feit van de opstanding ten derden dage. Maar Immink zegt er onmiddellijk twee dingen bij. Tot dit feit – het lege graf van de Gekruisigde – hebben wij geen toegang dan alleen door het getuigenis van de getuigen, dat ons overtuigt (ons geloof). De ambivalentie van verrassing, verwondering, blijdschap en verwarring, vertwijfeling en ongeloof, die wij bij de eerste getuigen al opmerken, is gegeven met de eigen aard van dit heilsfeit als historisch gebeuren (p. 117vv). Je kunt er met je neus bovenop staan, en het toch niet zien. ‘Wij kennen van nu aan Christus niet meer naar het vlees’, aldus Paulus. Dat vertellen ons de verschijningsverhalen al. Hij is het, Hij is Dezelfde, en tegelijk is Hij totaal anders, je kunt Hem niet vasthouden, Hij komt op een nieuwe wijze tot ons. Dat is de boodschap uit de verhalen van de verschijningen van de Opgestane. Dat is het eerste wat je bij de feitelijke historiciteit van de opstanding moet zeggen. En ten tweede – dit Christusgeheim, deze opstandingswerkelijkheid, vraagt een nieuw handelen van God. We hebben het dan over de centrale plaats van de Geest in het (gereformeerd) protestantisme. Hoe krijgt het heilsfeit – toen en daar – betekenis nu? Het antwoord op die aloude vraag is tweeërlei. Wij leven in de werkelijkheid van de opstanding. Dat ten eerste. De Heer leeft en wij leven post christum natum. Dat is de betekenis van de heilshistorische cesuur waar Paulus het over heeft: het oude is voorbijgegaan, het nieuwe is gekomen. Die opstandingswerkelijkheid gaat aan alles vooraf. ‘Wij preken niet naar de verzoening toe, maar van de verzoening uit’, prentte J.M. Hasselaar ons op college al in. Het gaat als een leidraad met mij mee, voor het leven. Maar daar moet onmiddellijk het tweede bij gezegd. De realisering van die opstandingswerkelijkheid in geloof en bekering, in ervaringen van troost, blijdschap, verlangen, hoop, en in gebed, in lied en in lofprijzing, vraagt een nieuw handelen van God, door de Geest. Daarom die grote nadruk op Pinksteren als een nieuwe inzet in Gods voortgaand handelen, en op de Heilige Geest als Persoon en kracht beide. De kerkdienst in al zijn aspecten staat in het krachtenveld van het handelen van God door de Geest en van de realisering van de opstandingswerkelijkheid in het geestelijk leven van de gemeente. Met een variatie op de aangehaalde uitspraak van Gunning: ons geloof hángt aan het feit van de opstanding (1.Kor. 15:14). Maar ons geloof lééft van de werkelijkheid van de Opgestane. En dat is het werk van de Geest. Het is Gods eigen werk, wanneer het heilige gebeurt en waar het gebeurt.
Epiclese en presentia realis
Daarom is het hart van de kerkdienst het gebed om de Geest, de epiclese, de aanroeping en inroeping van de Heilige Geest (p. 77-82). Het heilige gebeurt, omdat en wanneer God werkt, en zijn Geest zendt. Daarom gaat in de gereformeerd- protestantse liturgie de bede dat de Heer, de opgestane Heer, Zelf aanwezig zal zijn door de Heilige Geest, vooraf aan de lezing van de Schrift en de prediking, en vooraf aan de breking van het brood. Want – presentia realis, voor minder doet ook de protestantse kerkdienst het niet. ‘De kerkdienst als performance heeft een activerende en actualiserende functie. Dat betreft ook de present-wording van Christus. In en door het spreken en handelen van de gemeente activeert Gods Geest het menselijke zelf en wel op een zodanige wijze dat Gods Geest niet alleen de menselijke ontvankelijkheid bewerkstelligt, maar ook een gave schenkt. Christus en zijn heil worden daadwerkelijk gegeven. Van Godswege is en een reële presentatie’ (p. 121). Het bijbelse ‘model’ hiervoor is het verhaal van de Emmaüsgangers uit Lukas 24 (p. 122).
Immink laat zien dat hier het verschil met Rome zich aftekent. Het verschil zit niet in meer of minder nadruk op of belang van de werkelijke aanwezigheid van God in de kerkdienst, het werkelijk delen in de werkelijkheid van de opstanding. Die is bij beide tradities van even (groot) belang. Het verschil zit in de weg waarlangs het heilige gebeurt. Bij Rome loopt dat langs de weg van kerk/bisschop, ambt/priester, liturgie/eucharistie, met als kern de consecratie, de elementen van brood en wijn, waarlijk lichaam en bloed van Christus. We zien bij Rome een zekere materialisering van de aanwezigheid van de Heer, en objectivering van de opstandingswerkelijkheid. Vandaar dat de eucharistie een veel crucialer plaats inneemt in de kerkdienst dan de preek.
Hetzelfde kan gezegd worden van de evangelielezing in vergelijking tot de preek. De lezing van het evangelie wordt staande ontvangen en kan bij Rome heel goed zonder preek, om toch de presentie van de Opgestane te bemiddelen. Derhalve wordt het Boek eerbiedig opgeheven, en na de Evangelielezing gekust door de priester. Immink toont aan hoe dit alles in het protestantisme anders is vervoegd. De kern van de hele liturgie is de epiclese, de aan- en inroeping van de Geest zowel bij de opening van de Schrift en de preek alsook bij de sacramenten, doop en heilig avondmaal. De werkelijke aanwezigheid van de Heer wordt ingeroepen, afgesmeekt, en in geloof ontvangen. De presentie van Christus krijgt gestalte in de unio mystica cum christo, de gemeenschap met Christus, omdat en wanneer de Geest met onze geest samenspreekt dat wij kinderen van God zijn, en zo delen in zijn heil. Voor het horen van de preek betekent dit dat wij de uitleg van de Schriften, toegepast op het geestelijk leven van de hoorders, in de woorden uit de mond van de prediker, als Gods eigen woord mogen horen. Wat zij ook werkelijk zijn!, zegt een bekende zinsnede uit het klassiek-gereformeerde formulier voor de bevestiging of verbintenis van de dienaren des Woords, in de oproep tot de gemeente om ‘uw dienaar in de HEERE met alle blijdschap te ontvangen’: ‘Neem daarom het woord aan dat hij u overeenkomstig de Heilige Schrift zal verkondigen, niet als het woord van een mens, maar als Gods Woord, wat het ook in waarheid is’. Voor het vieren van het heilig avondmaal betekent dit dat wij Christus niet ontvangen in de uiterlijke tekenen van het brood en de wijn, maar dat wij, terwijl wij onze harten in de hemel verheffen waar Christus is (sursum corde en unio mystica), als gemeenschap (de gemeente als Lichaam van Christus) elkaar brood en wijn doorgeven en samen op geestelijke wijze eten en drinken. ‘Op geestelijke wijze’ wil zeggen: ... in het geloof dat ‘onze zielen door de werking van de Heilige Geest zó waarachtig met Zijn lichaam en bloed gevoed en verkwikt worden als wij het heilige brood en de drank tot Zijn gedachtenis ontvangen’. Aldus het klassieke avondmaalsformulier. Samengevat – op de plaats van de consecratie bij Rome, staat in de protestantse kerkdienst de epiclese; op de plaats van bedienaar staat de communio centraal. In het eten en drinken oefenen wij de gemeenschap met Christus.3 Dat het zo werkt, dat het heilige gebeurt, is dus door de Geest.
Kerygma en didache, sursum corde en anamnese
En tot slot – hoe het werkt? Daar gaat Immink in twee rondes op in. In hoofdstuk I tot IV behandelt hij een viertal principiële thema’s – de kerkdienst als religieuze praktijk (I) het delen in het heil (II), het Christusgeheim (III) en het eigen karakter van de protestantse kerkdienst in het bredere kader van de oecumene en de traditie (IV). We zien de praktisch theoloog aan het werk in dat samen-op-gaan van fenomenologie en theologie, op zoek naar hoe het heilige gebeurt, met het doel recht te kunnen gaan doen aan die onlosmakelijke verbinding van theologie en antropologie. Het is het boeiendst om Immink vanuit die focus te volgen. Hoe legt hij in hoofdstuk I tot III de bodem? Hoe herleest hij vanuit deze focus, het heilige gebeurt, de stappen die de Reformatie zette op het punt van avondmaal, woord Gods (Schrift en preek), en doop (hoofdstuk IV) The proof is in the eating. In zijn tweede ronde, hoofdstuk V tot VII, beschrijft Immink hoe het werkt, hoe het heilige gebeurt, bij de vier hoofdmomenten in de kerkdienst: bidden en zingen (V), de preek (VI) en de viering van het heilig avondmaal (VII). Weer is het boeiend om te zien hoe Immink hier vruchtbaar maakt dat het in de acte van bidden en zingen, in de acte van preken en het horen naar de preek, en in het vieren van het avondmaal, gaat om een gemeenschappelijke handeling (van God, mens en medemens in de geloofsgemeenschap) waarbij God altijd bemiddeld handelt, dat wil zeggen door middel van geleidende handelingen: taal en betekenisvol teken (symbool), woord en antwoord, Woord en Sacrament. Immink laat zien dat en hoe het heilige gebeurt wanneer wij in het bidden meebidden, in de voorbeden betrokken worden op God en op levensvragen van mensen. Hoe in het zingen ons gemoed resoneert, onze dankzegging zich verdiept of geblokkeerd wordt, et cetera. Dat laatste kan ook gebeuren. Liedteksten, muziekstijlen kunnen ook uitsluiten, afstoten. Immink laat zien hoe onder de preek het heilige gebeurt, en wat daarvoor nodig is in de voorbereiding en in de acte van de prediking (de performance). In dit hoofdstuk VI, waar het hart van de homileet Immink merkbaar klopt, maakt hij duidelijk dat vaak gehanteerde tegenstellingen tussen ‘kerygmatische’ en ‘narratieve’ prediking, of ‘deductieve’ en ‘inductieve’ prediking, waarbij de eerstgenoemde niet echt recht zouden (kunnen) doen aan het leven, aan de existentiële en pastorale vragen, oneigenlijk zijn (p. 223). Het zijn valse dilemma’s. Een paar prachtige fragmenten uit twee preken van Karl Barth laten zien hoe een kerugmatische prediking bewogen kan zijn over de levenswerkelijkheid van dat moment, en die in beweging kan zetten, in de oproep tot omkeer, of in de troost van de verzoening (p. 225). Immink laat zien dat de grote vooronderstelling van de hele onderneming ‘kerkdienst’ – de werkelijkheid van de opstanding en de beloofde presentie van de Opgestane – juist vraagt om kerygmatische prediking. Die is primair. En vervolgens, tegen die achtergrond is de preek bemoediging, onderwijzing, vertroosting. Immers – de Heer stelt zich present én gaat met ons op weg, door Geest en kracht, dus het is en-en: Kerygma en didachè en paraklesis; epiclese en anamnese; sursum corde en communio.
Zes kanttekeningen
Ik eindig met zes kanttekeningen, casu quo. vragen met het oog op voortgaand gesprek. Ik hecht ze aan thema’s 1. Het heilige. Ik vind het grondthema van het boek, in de titel vervat, vruchtbaar en theologisch relevant. Ook zeer actueel. Echter, juist vanwege die actualiteit had ik graag meer willen horen van Immink, hoe hij het fenomenologische aspect van ‘het heilige’ theologisch duidt. Om concreet te worden: Immink verwijst – in positieve zin – naar Manfred Jossutis en diens mooie boek Einführung in das Leben over mystagogie en de predikant als mystagoog. De mystagoog begeleidt mensen op hun levensweg, en leidt hen daarbij binnen in het gebied van het heilige. Dat is een vreemd en ook beangstigend gebied, zo zegt Jossutis. Hij sluit daarbij ook aan bij Rudolf Otto, Das Heilige. Theologisch sluit Jossutis aan bij een belangrijke notie uit de oosterse orthodoxie om de sfeer van het heilige te verankeren, namelijk in de scheppingsleer. De Schepper is op een bepaalde wijze aanwezig in zijn schepping door middel (bemiddeling) van ongeschapen energieën. In de triniteitsleer onderscheidt de oosterse orthodoxie tussen het verborgen wezen van God en de energieën van de Godheid, die de hele creatuur doortrekken. Wezen en energieën verhouden zich als bron en stroom. In deze energieën treedt God Zelf naar buiten. Daarom kunnen schepselmatige dingen bemiddelen. Dat gebeurt in de religieuze handelingen. Bij de lezing van Jossutis voel je soms het holistische, esoterische vlak om de hoek liggen.4 Ongetwijfeld zal Immink deze kant niet op willen. Integendeel. Ik vermoed dat hij hiervan gruwt. Maar juist daarom is hier verheldering verder nodig, ook met het oog op de actualiteit in onze kerkelijke praktijk. Concrete vraag: Immink gebruikt geregeld ook het begrip ‘geleider’. Bij H. Berkhof een belangrijk begrip om het verkeer van God en mens te benoemen, met behoud
van Gods transcendentie en het onderscheid van Schepper en schepsel. Vraag is nu wat bij Immink ‘geleider’ kan zijn? Wat maakt iets tot geleider met het oog op het heilige? Bij Jossutis in principe alles, mits binnen de context van Christus. Maar dus ook dingen – een kaars wordt tot symbool – of een mens – we denken aan heiligen, ambten – of een gebouw. Hoe zit dat volgens Immink?
2. Protestantse vrees voor het heilige? De Reformatie is een reactie op allerlei vormen van ‘materialisering’ en zelfs ‘vercommercialisering’ van het heilige: heilige dingen, heilige ruimten, relikwieën, et cetera. Er is zelfs een protestantse vrees voor het heilige, zo kopte het dagblad Trouw naar aanleiding van het boek van Immink. Deze refereert daar zelf ook aan in zijn boek.5 Toch gebeurt het heilige. Ja, door Woord en Geest. Daarin sluit Immink zich nadrukkelijk aan bij de inzet van de Reformatie. Daar kan de lezer niet overheen lezen. Het protestantse geloof is een W/woordgeloof. Ook de godsdienstige handelingen, de rituelen, zijn wat ze zijn door de W/woorden die hen duiden, begeleiden, et cetera. Toch lijkt het mij na (her-) lezing van het boek noodzakelijk om daar over door te spreken. Heeft het protestantisme hier toch niet een probleem en een tekort? Beide! Het tekort: moeten we toch niet constateren dat de protestant grosso modo een weinig ontwikkeld gevoel heeft voor de eigen waarde en werking van het symbool, en de symboliek. En dat hij, wanneer hij dat wil leren en wil ontwikkelen in zijn spiritualiteit, dat elders moet gaan halen, namelijk bij Rome, bij de Anglicaanse kerk of te onzent bij de oudkatholieken. Ik denk aan het frequente bezoek van protestantse gelovigen aan kloosters, aan Taizé. Vele gesprekken met studenten – theologie en andere studies – bevestigen dit. Velen hebben hun belangrijkste geloofservaringen opgedaan tijdens een verblijf in Engeland, in vieringen in de Anglicaanse kerk met haar liturgie en symboliek. Het is kennelijk voor een protestant moeilijk zich inhoudelijk toe te eigenen dat brood en wijn, licht (een kaars) en ruimte (een stiltecentrum met een icoon), dat voorwerpen (een kruis, een symbool) en liturgische kleden en symbolen – dat alles eventueel gedragen door vaste liturgische formuleringen en daarmee de kracht van de herhaling – werkzaam zijn, zonder alles telkens opnieuw te hoeven uitleggen. Niet ex opere operato, maar wel door de herhaling en de vaste formuleringen uit de klassieke katholieke traditie. Veel protestanten gaan daar pas voor open wanneer ze het in een andere context – een conferentie, een buitenlandervaring – aan den lijve ervaren. Is dat een signaal van protestantse armoede? Of heeft het protestantisme het zicht op zijn eigen kracht verloren? En het probleem? De huidige gelovigen en zoekenden zijn veel minder primair gericht op informatie (woorden), maar veel meer gericht op ervaring van aanwezigheid van de Transcendente. En pas in tweede instantie, vanuit de ervaring, secundair, open voor duiding en onderricht. En dat laatste dan ook bij voorkeur in de vorm van inwijding. Hier blijven vragen liggen die besproken moeten worden.
3. De uitdaging van het evangelische. Immink erkent in zijn boek de evangelische stroming als een belangrijke beweging en een niet te negeren vraag voor de beide andere hoofdstromen in de protestantse praktijk van kerkdienst en liturgie, de gereformeerde, calvinistische lijn en de liturgisch-oecumenische traditie. Maar zijn hart ligt er niet. Dat merkt de lezer ook in het taalveld wanneer Immink expliciet ingaat op de evangelische invulling van de kerkdienst. Immink richt zich tegen het gemis bij veel evangelische vieringen aan vaste liturgische formuleringen die ertoe doen, en die vaak veel meer de noties verwoorden en bemiddelen die er toe doen. Immink stoort zich aan de voorganger die geen liturg is, maar iemand die de elementen van de dienst ‘aan elkaar praat’. Immink stoort zich aan gebruik van eigen formuleringen of ‘verduidelijkingen’ door de voorganger bij een viering. Ik begrijp en deel zijn zorg. Maar er is meer om over door te praten. Waar ziet Immink ook een positieve uitdaging tot vernieuwing van de traditionele kerkdienst en de visie daarachter, vanuit het evangelische? Concreet toegespitst op de eigensoortige betekenis van de muziek voor de spiritualiteit en de overgave in evangelische vroomheid. Vraagt onze tijd een verwerking van deze zo andere semiotiek.6 Ik denk, op weg naar het Liedboek 2012, aan het lied, en de geleidende betekenis van Praise and Worship voor het heilige als gebeuren. Ik denk aan de plaats van het getuigenis, en andere theologisch en liturgisch doordachte vormen van ritualiteit.
4. Heilig avondmaal en opstandingswerkelijkheid. De theologische bodem onder heel het boek verwoordt Immink in hoofdstuk III, de werkelijkheid van de opstanding en de beloofde aanwezigheid van de levende Heer door de Geest. In zijn hoofdstukken over het Heilig Avondmaal in het protestantisme in vergelijking tot Rome (hoofdstuk IV) en in een mooie analyse van de liturgische opvatting ervan in het gereformeerd protestantisme (hoofdstuk VII), verwoordt Immink hoe de laatstgenoemde sterk ‘leunt’ op het gedenken van en de gemeenschap met de Gekruisigde Christus. Mijn vraag is: vraagt Imminks eigen theologische inzet bij de opstandingswerkelijkheid, door de Geest, niet om een sterkere inzet in onze avondmaalsopvatting bij de viering van de opstanding, en bij de gemeenschap met de opgestane Heer, en bij de nieuwe werkelijkheid van het Koninkrijk dat aangebroken is? Hebben wij daar het Nieuwe Testament dan niet in mee? En omgekeerd – het blijft wringen wanneer wij het nieuwtestamentisch getuigenis betreffende de maaltijd van de Heer, met name in de ontmoeting van de Opgestane met de Emmaüsgangers in Lukas 24, organisch willen verbinden met de vertolking van het avondmaal in de klassieke liturgie.
5. De Doop. In sterkere mate komt die vraag bij mij op wanneer de doop bij Immink ter sprake komt. Sowieso valt al op dat de doop niet expliciet aan de orde komt in de uitwerking van de elementen van de eredienst in hoofdstuk V tot VII. En waar de doop wel ter sprake komt – in hoofdsuk IV doop en belijdenis – blijft het vooral beschrijvend en historisch, vanuit de optiek van de dilemma’s van de Reformatie. Al met al komt de doop in het boek van Immink wat ‘bleek’ aan de orde. Ik voelde mij bij die passages weinig uitgedaagd. Terwijl telkens opnieuw veel aan de orde is, theologische en kerkelijk. Hoe dat komt? Mijn vraag aan Immink: Is er vanuit de opstandingswerkelijkheid, waarin de dopeling wordt ‘ingedoopt’ ‘in Christus’ niet meer te zeggen met het oog op de vernieuwing en vooral de verdieping van de dooppraktijk? Om het met de titel van Imminks boek te zeggen: bij de nieuwtestamentische gemeente ‘gebeurde het heilige’ bij uitstek bij hun doop-in-Christus. Dat was het moment van ‘oud-naar-nieuw’. Het is Bram van de Beek die deze vragen – ook die rond het heilig avondmaal – recentelijk op zijn eigen, radicale wijze aan de orde heeft gesteld. Jammer genoeg laat Immink dit helemaal liggen in zijn boek.
6. Eenheid van Woord en sacrament. Het boek van Immink komt op een goed moment, als bijdrage in het gesprek binnen de protestantse kerk – en ook in de zusterkerken van orthodox-gereformeerde signatuur – over de verhouding van Woord en sacrament en de plaats van de viering van het heilig avondmaal in het geloofsleven van de gemeente. Is de in de laatste tijd steeds meer gehoorde oproep om vaker avondmaal te vieren, met uiteraard consequenties voor de liturgie, de catechese, etc. een hype, een bewijs van armoede (innerlijke secularisatie) of een eis des tijds? Daar zou ik Immink graag expliciet over horen.
Over deze zes thema’s en meer moet gesproken worden. De grote belangstelling voor Imminks boek laat zien hoe een en ander kerk-breed leeft. Dat alleen al is een zeer positief teken. Er is een breed gedeeld probleembewustzijn, en dat is hoopvol.
Noten
1 Immink citeert Jossutis in positieve zin wanneer deze spreekt van een ‘energetische werking van de Geest’, een aan de oosterse orthodoxie ontleend theologoumenon. Zie Manfred Jossutis, Einführung in das Leben. Pastoraltheologie zwischen Phänomenologie und Spiritualität, Gütersloh 1996, 105. Sprekend over de ‘energetische Potenz der Verkündigung’ schrijft Jossutis: ‘Der Geist Gottes, oder wie es die orthodoxe Theologie des Ostens formuliert: die ungeschaffenen Energien Gottes müssen das Sprachgeschehen erfüllen. Dann geschieht nämlich das, was Paulus an anderer Stelle so beschreibt: ‘aus dem Hören des Glaubens werden dynamische Kräfte in euch generiert’ (Galater 3,5)’.
2 Titel van hoofdstuk II, Delen in het heil. Het gaat in dat hoofdstuk over de werkelijkheid, of beter: de verwerkelijking van het heil in het heden. Hoe zit het met de relatie tussen heilsfeit (eenmalig, toen en daar) en de heilsverwerkelijking in het leven van de gelovigen nu? Nog anders gezegd, hoe verhoudt zich de eenmaligheid van het offer van Christus op Golgotha tot de werking van het offer in het heden. Kortom – thema van dit hoofdstuk is het delen van het heil in de gemeenschap met Christus binnen de gemeenschap van Christus, de gedoopte gemeente. A.A. van Ruler is daarbij een van de leermeesters van Immink. Met het thema van dit hoofdstuk doet hij ook recht aan de aandacht van de (Nadere) Reformatie voor de heilsorde.
3 Niet de – uitdeling van de – elementen van brood en wijn staan dus centraal, maar het eten en drinken van brood en wijn, en derhalve niet de bedienaar staat centraal, maar de communicerende gemeente of gemeenschap. De Reformatie begeeft zich daarmee in de lijn van wat Paulus verwoordt in 1 Korinthiërs 10:14-21.
4 Van der Meulen wijst daar – in kritische zin – op. Jossutis brengt ons ‘in de nabijheid van esoterische opvattingen’. Volgens Van der Meulen ‘ontbreekt bij hem de diakritische rol van de onderscheiding der geesten’. H.C. van der Meulen, Wijsheid en kracht. In gesprek met Manfred Jossutis over de mystagogische opdracht. In Gerrit Immink en Henk de Roest, Praktische theologie in meervoud. Identiteit en vernieuwing. Zoetermeer 2003, 73.
5 A.w. 48, 49. “Protestanten hebben van huis uit de nodige argwaan ten aanzien van geïnstitutionaliseerde interventionistische praktijken. Alsof wij mensen met onze methoden en technieken de goddelijke genade en liefde zouden kunnen bewerkstelligen. .... Het is een gulden regel dat er in een protestantse kerkdienst geen sprake mag zijn van ‘magie ten opzichte van God en manipulatie ten opzichte van de medemens’”.
6 Vgl. in dit verband de studie van Miranda Klaver, This is My Desire. A Semiotic Perspective on Conversion in an Evangelical Seeker Church and a Pentecostal Church in the Netherlands, Amsterdam (academisch proefschrift) 2011.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2011
Theologia Reformata | 108 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2011
Theologia Reformata | 108 Pagina's