Vondst van zilveren munten in Serooskerke bracht veel onrust
Zilverschat kostte gemeente Veere uiteindelijk nog geld ook
Als een lopend vuurtje verspreidde het nieuws zich door het Walcherse dorpje. „Bie de kêreke bin munten hevonde". Het was de tweede keer in dertien jaar tijd dat de bodem van Serooskerke een deel van zijn schatten prijsgaf. Maar anders dan de eerste vondst, liet de tweede een bittere nasmaak achter. De zilverkoorts eindigde ten slotte in een financiële aderlating.
Wethouder W. J. Sanderse van de gemeente Veere kan zich de dag van de zilvervondst in zijn woonplaats Serooskerke nog scherp voor de geest halen. Het was 8 juni 1979. Hij had die avond kerkeraadsvergadering en daar ging het nieuwtje van mond tot mond. Na afloop nam Sanderse persoonlijk poolshoogte. Het terrein bleek inmiddels door de politie bewaakt te worden. Sanderse kon op dat moment niet bevroeden dat hij later als wethouder meer met de zilvervondst te maken zou krijgen dan hem lief was.
Goudvijver
Die achtste juni keerden de gedachten van de Serooskerkenaars weer terug naar 1966, het jaar van de fameuze goudvondst. Bij het rooien van zijn prei trof boer Christiaanse tussen de zwarte kluiten een-munt aan waaraan hij in eerste instantie weinig aandacht schonk. Achteloos stopte hij de vondst in zijn achterzak. Nadat hij al spoedig op een tweede en een derde munt was gestuit, kreeg de boer een donkerbruin vermoeden. Samen met zijn zoon en knecht onderzocht hij het perceel minutieus. Uiteindelijk telden ze circa 1500 gouden munten.
De opbrengst van de vondst overtrof iedere verwachting. Na het laatste „eenmaal, andermaal, verkocht" van de veilingmeester kon een totaalbedrag van 583.000 gulden worden genoteerd. Verder werd een fors deel onderhands verkocht. De helft van de opbrengst ging naar de eigenaar van het perceel, de gemeente Serooskerke, de andere helft werd verdeeld tussen de boer, diens zoon en zijn knecht. De gemeente liet van het bedrag een nieuw wijkgebouw zetten en financierde er een zwembad mee dat de toepasselijke naam Goudvijver kreeg.
Geld-of?
De zilvervondst van 1979 omvatte 838 zilveren munten, die werden gevonden bij de sloop van een vroegere herberg naast de hervormde kerk, in het centrum van Serooskerke. Het pand en de grond waren .aangekocht door de gemeente Veere, waarin Serooskerke intussen was opgegaan. Een kraanmachinist, die bezig was het terrein te egaliseren, ontdekte plotseling een oude pot die boordevol met oude munten bleek te zitten.
Toen sloeg de zilverkoorts genadeloos toe. De verkoper van de grond herinnerde het gemeentebestuur eraan dat in het koopcontract was vastgelegd dat eventuele geldvondsten aan hem zouden toebehoren. De gemeente bracht hier tegenin dat er geen geld maar oude munten waren gevonden. Het geschil werd na een slepende procedure in het voordeel van de gemeente beslecht. De verkoper, zich tooiend met de toepasselijke naam Geldof, kon naar de munten fluiten.
Ook de kraanmachinist van het slopersbedrijf was'volledig in de ban van^cfè zilverschat geraakt. Hij beriep zich erop dat zijn baas hem niet op de hoogte had gesteld van de bepaling in de sloopopdracht dat eventuele schatten in hun geheel aan de gemeente toekwamen en schakelde de rechter in om zijn wettelijk deel als vinder (de helft) op te eisen.
Tien jaar later is dit juridisch gevecht nog steeds niet uitgewoed.
Teleurstelling
De opbrengst van de zilverschat werd een teleurstelling. Het eindresultaat bleef steken op 43.000 gulden. Daar moet dan wel bij worden aangetekend dat 168 van de 838 munten niet werden geveild. Een deel van die munten kreeg een plaatsje in het Veerse gemeentemuseum, een ander deel werd geschonken aan het Koninklijk Penningkabinet terwijl ook de vinder een aantal munten mocht houden.
Als alle manuren en overige kosten worden opgeteld, blijft van de opbrengst niets meer over. Dan is zelfs sprake van een financiële aderlating. Veel genoegen heeft de gemeente Veere dan ook niet aan de zilverschat beleefd. Wethouder Sanderse toont mismoedig een tweetal dikke dossiers, waarin alle correspondentie en processtukken zijn verzameld. „We zullen er geen zwembad aan overhouden", stelt hij ironisch vast.
Opwindender dan de opbrengst is voor Sanderse de vraag waarom juist in Serooskerke tot twee keer toe een muntenverzameling werd aangetroffen en door wie die geldstukken in de grond zijn: gestopt. „Daarover kun je alleen maar filosoferen. Het enige houvast dat we hebben is, dat op zowel het perceel van de goud- als van de zilvervondst een herberg heeft gestaan. Maar de rest blijft giswerk".
Kapitaal bedrag
De meeste, in Serooskerke gevonden zilveren munten dateren uit de Tachtigjarige Oorlog, maar dat zegt niets over het tijdstip waarop ze in de grond zijn gestopt. Bepalend daarvoor is het jaartal waarop de jongste munt is geslagen. „Als we daarvan uitgaan", zegt Sanderse, „komen we uit in de tijd van de Franse overheersing. Je zou kunnen denken aan een reiziger die in de herberg heeft overnacht en daar zijn geld heeft achtergelaten uit vrees voor plundering. In die richting moeten we het misschien zoeken".
Muntenkenner J. G. Nijsse van de Numismatische Kring Zeeland houdt er een andere theorie op na. „De zilvervondst bevatte een zeer groot aantal schellingen. Dat waren zesstuiverstukken die gewoonlijk in het bezit waren van de gewone man. Een schelling tik je al op de kop voor een bedrag tussen de 20 en 50 gulden. Dat verklaart meteen waarom de zilvervondst veel minder opbracht dan de goudvondst. Handelsmensen en welgestelden potten hun geld op in goud, voor pensen die van een gewoon werkloon moesten leven, was dat niet bereikbaar".
De Serooskerkse goudvondst van 1966 blijft volgens Nijsse enig in zijn soort. „Ik kreeg een catalogus van een veiling die in september wordt gehouden, waarbij een vondst uit Randwijk onder de hamer gaat. Daar wordt bij vermeld dat het gaat om de grootste vondst na Serooskerke. Dat onderstreept het belang van de vondst uit 1966 nog eens. Daar waren gouden rijders bij waarvan we wel wisten dat ze geslagen waren maar die nog nooit waren gevonden.
Voor die tijd ging het om zo'n kapitaal bedrag dat de bezitter een zeer vermogend iemand geweest moet zijn. In tijden van oorlog werd het.-in de grond of onder de kachelplaat verstopt. Banken waren er toen immers nog niet. Als zo iemand dan omkwam, bleven de munten waar ze begraven waren".
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 augustus 1989
Reformatorisch Dagblad | 20 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 augustus 1989
Reformatorisch Dagblad | 20 Pagina's