De politieke melancholie van Bart Jan Spruyt
Intellectuele nostalgie en melancholie over verloren traditie en katholieke breedte. Deze gevoelens komen bij dr. Bart Jan Spruyt naar boven bij het lezen van het werk van de markante hervormde dominee ds. J.T. Doornenbal (1909-1975), dit najaar honderd jaar geleden geboren. Hij verbindt er bespiegelingen mee over “geloof, politiek en cultuur”.
Politiek voelt Spruyt zich momenteel vooral geïnspi reerd door het gedachtegoed van de –opgeheven– CHU. Dr. Spruyt, conservatief publicist en docent geschiedenis aan het Wartburg College in Rotterdam, schreef dit najaar Als je eenmaal hebt liefgehad. Over ds. J. T. Doornenbal, geloof, cultuur en politiek (uitg. Boekencentrum, Zoetermeer; 320 blz.; prijs € 17,90). Het boek is een hommage aan deze singuliere predikant die via zijn kerkbodestukjes de harten van vele geloofsgenoten binnen en buiten hervormde kring wist te raken.
Portret
Het boek bestaat uit twee hoofddelen. Het eerste deel geeft een portret van de hervormde predikant, die achtereenvolgens in Woubrugge, Kesteren en Oene stond. Het tweede beschrijft de contouren van het “christelijk conservatisme” van Doornenbal. Het is geschreven als een essay en geeft inzicht in het conservatief gedachtegoed van Spruyt. Als appendices zijn opgenomen een lezing die Doornenbal hield over de poëzie van Gerrit Achterberg (een goede vriend die vaak bij hem over de vloer kwam), een artikel over Alexander Comrie en een kerstpreek van Doornenbal over Jes. 11:10, met als sprekende titel “Bevindelijke duisternis en het kerstlicht van de Veluwe”. Spruyt ziet zijn eigen conservatief gedachtegoed weerspiegeld in het werk van Doornenbal. Hij schrijft in zijn voorwoord: “De traditie waarvan ds. Doornenbal deel uitmaakte, die hervormde spiritualiteit van bevindelijke diepte en katholieke breedte, van relatieve openheid naar de cultuur, en van zorg om de bewaring van de wetten van het Koninkrijk (“die ons breken als wij ze breken”) is in Nederland de meest volkomen en mooiste weerspiegeling geweest van de Kerk en de westerse beschaving.” In het eerste deel kijken we Doornenbal regelmatig in het hart, mede dankzij de vele citaten die Spruyt van hem geeft. Hoewel, de predikant blijft een geheim, ook voor zijn tijdgenoten. Hij was uiteindelijk gesloten over zichzelf, zegt Spruyt. Doornenbal is predikant geworden, omdat hij eigenlijk te zwak was om het boerenbedrijf van zijn vader in te gaan; hij ging dus maar “leren”. “Ik weet tot vandaag de dag niet of dit werkelijk goed geweest is”, zei hij eens. Doornenbal is een “tragische dominee”, evenals Gerrit Achterberg een “tragische dichter” is. Preek en vers moeten volgens Spruyt uiteindelijk mislukken omdat het een onmogelijke opdracht is om de grens tussen eeuwigheid en tijd over te steken. Doornenbal kon onmogelijk zeggen dat zijn bediening een succes was geweest en moest erkennen dat zijn prediking van Christus niet zo rijk en vol geweest is als die had moeten zijn. De predikant noemde zichzelf vaak een ellendig en mislukt prediker. Hij wist persoonlijk van de rust der vergeving, al was er de nood van de onvolmaaktheid “altijd en onveranderlijk”. Toch getuigde hij van de vervulling van de leegte in Christus. Dat is dus wat anders dan dat Doornenbal zichzelf alleen maar kon zien als “een gewone, onbekeerde dominee uit de grote kerk”, zoals Spruyt het uitdrukt.
Spanning
Doornenbals positie beweegt zich tussen enerzijds een hoogkerkelijk besef van de katholieke kerk van alle eeuwen, anderzijds een affiniteit met de bevindelijkafgescheiden vroomheid, “de zware en gevoelige ernst der prediking”. Hij kan hoog op geven van de gezelschappen van de “eenvoudige vromen” en tegelijkertijd deze kring verwijten het kinderlijke geloof te missen, waardoor er vaak een zware domper op het geloofsleven ligt en het geloof “een verschrikkelijk ingewikkeld ding” was geworden. Het gebrek aan eenvoudig, kinderlijk geloof verhinderde volgens Doornenbal mensen om deel te nemen aan het Avondmaal. De vrijheid in Christus werd vervangen door een op de mens gerichte prediking en allerlei “wettische systemen van de weg des heils”. Doornenbal, die de ‘zware’ kerkjes door de week bezocht, kon zich anderzijds laven aan schrijvers en dichters, van katholieke vrouwelijke mystici tot moderne dichters. Bij de lezer komt de prangende vraag op of Doornenbal beide werelden wel kon verbinden: die van de vroomheid en van de wereld (moderne dichtkunst bijvoorbeeld). Veelzeggend is bijvoorbeeld dat hij klaagt over de “onbegrijpelijke taal” van het catechisatieboekje van Hellenbroek, tegelijkertijd er ook weer bij zweert. Hij gevoelt de noodzaak van nieuwere vertalingen van de Bijbel, omdat de catechisanten de taal van de dominee totaal niet verstaan. Spruyt citeert terecht C.S. Lewis die stelde dat het bewijs dat men iets te zeggen heeft, slechts gegeven is in gewone taal. “Als je je geloof niet in gewone, alledaagse taal kunt verwoorden, dan begrijp je het zelf niet of je gelooft het zelf niet.”
Excentriek
Doornenbal heeft iets excentrieks. Zijn gedachtegoed vat Spruyt samen met de trits “natuur, mystiek, geloof”. Het dominante perspectief bij hem is “de gebrokenheid, de leegte en het tekort van het menselijke leven, het zuchten van de schepping, en de weemoed daarover”. Doornenbals grote liefde voor dichters en schrijvers verbindt hem met zijn tijdgenoot ds. K.H. Miskotte (1894-1976), zij het dat deze laatste zijn vleugels ook uitslaat naar de bredere wereld van de filosofie (terwijl Doornenbal “voor nog geen twee centen wijsgerig benul” heeft, zegt hij zelf) en de muziek (Doornenbal houdt alleen van het krachtige psalmgezang en laat zich naar mijn weten nauwelijks uit over muziek). Doornenbal is ook in theologisch opzicht een vreemde eend in de bijt omdat hij – naar eigen zeggen – na zijn theologische studie nooit meer een boek over kerk en theologie heeft aangeraakt. Misschien zit daar wel een moment van overdrijving in (hij citeert regelmatig uit theologen, maar dat kan ook oude kost zijn uit zijn studietijd), maar het typeert de predikant wel. Was hij soms meer dichter dan dominee? Doornenbal heeft ook flink last van politikofobie, een term uit de negentiende eeuw die afkeer van de politiek beduidt. Hij heeft twee keer een politieke vergadering bezocht. Hij had niets met politiek (“daar heb ik ook niet allerminste benul van”), was geen lid van een politieke partij en was blij dat hij eens op een SGPpartijbijeenkomst over de heiliging van de rustdag mocht spreken. “Als het gaat om politieke en praktische dingen ben ik precies een hulpeloos kind, en ik weet uit geen enkele vraag te komen.” Hij becommentarieert voortdurend zijn eigen tijd, maar zegt zelf geen krant te lezen. Hij had wel een abonnement op Trouw maar las –weer naar eigen zeggen – alleen het kinderfeuilleton “In de gouden gaper” van W.G. van der Hulst. Radio en televisie verafschuwde hij, met name vanwege het jachtige, tijdverspillende en verstrooiende karakter ervan. Doornenbal kon slecht tegen veranderingen en beschouwde zichzelf als “een griezelige antiquiteit die geen enkel begrip kon opbrengen voor de vragen en behoeften van de nieuwe tijd”. Weemoed vervulde hem over verloren gegane tradities en volksgebruiken, tegelijkertijd stond hij open voor allerlei nieuwe ontdekkingen, volgde geïnteresseerd de maanreis, genoot van de inrichting van een moderne fabriek en reisde regelmatig naar het buitenland.
Conservatisme
Het tweede deel van het boek staat vooral in het teken van Spruyts eigen conservatieve bespiegelingen. De denkwereld van Doornenbal biedt de schrijver gelegenheid om in het voetspoor van Doornenbal de moderne tijd te bekritiseren met haar verstrooiingen en oppervlakkigheid, materialisering, nivellering, gelijkheidsdenken, geestelijke verarming, verval van normen en vooral stijl (waar Doornenbal zo over klaagde). Het conservatisme heeft altijd iets elitairs gehad. We hebben meer dan ooit behoefte aan “intelligente nostalgie”, stelt Spruyt, aan een vorm van conservatisme om het goede –neergeslagen in ideeën, tradities en instituties- lief te hebben. “De spiritualiteit van Doornenbal en zijn visie op cultuur, samenleving en politiek is oneindig dieper en rijker dan alles wat een geïsoleerd en verkrampt refodom, een barthiaans of evangelicaal aangeblazen gereformeerdheid dan wel een gereformeerd verpakt barthianisme of evangelicalisme ooit te bieden zullen hebben.” Hij rept van de gave van de melancholie. “Een van de belangrijkste goederen die ons geworden door de gave van de melancholie is het inzicht dat bepaalde ideeën en instituties die verdwijnen zo belangrijk zijn dat we ze eigenlijk niet kunnen missen om een goed leven te kunnen blijven leiden. En het is goed dat er mensen zijn die ons daaraan herinneren, en niet meezingen in het koor van de lofprijzers van het nieuwe en moderne. Leve dus de mensen die uit de tijd zijn en wier ideeën achterhaald en verouderd zijn, leve de dragers van een intelligente nostalgie!” Doornenbal begreep dat “de teloorgang, de haast en magerte van het moderne leven, het verdwijnen van tradities, gewoonten en ideeën, van geloof en zeden, een aantasting betekenden van het culturele fundament dat een samenleving behoort te schragen”.
De opmerkingen van Doornenbal verbindt Spruyt met het gedachtegoed van oude politiek-filosofische tradities, met denkers als José Ortega y Gasset, Johan Huizinga, Alexis de Tocqueville, Roger Scruton, G. Groen van Prinsterer en W. Aalders. Hij voelt zich geïnspireerd door Groens beschrijving van de ochlocratie, een regeringsvorm waarin de massa (“ochlos”) regeert. Ochlocratie is het resultaat van een verwording en degeneratie van de democratie.
CHU
Dat brengt Spruyt ten slotte tot de omarming van het gedachtegoed van de CHU. Het betreft hier een ietwat aristocratische en elitaire partij, meer eigenlijk een vriendenkring, die veel belang hecht aan traditie en stijl. Spruyt lijft Doornenbal gemakshalve in bij deze richting. “Doornenbal, kortom, was een CHU’er – al was hij waarschijnlijk geen lid van deze partij – en belichaamde op geheel eigen wijze een traditie, de hervormde, die een alternatief bood voor de partijpolitiek en verzuiling die het culturele en politieke leven van zijn dagen domineerde.” Het is een partij die een afkeer had van partijschappen, verzuiling en overheidsbemoeienis; niet geïnteresseerd in meerderheden en macht als wel in invloed voor eigen principiële uitgangspunten. Het lijkt of Spruyt ineens het licht heeft gezien in deze groepering, waarover Marcel ten Hooven en Ron de Jong vorig jaar een uitstekende studie schreven.- “De CHU vormde de enig waarlijk conservatieve groepering die Nederland ooit heeft gekend”, aldus Spruyt. Spruyt formuleert naar aanleiding van Doornenbals gedachtegoed zijn gedachten die zijns inziens relevant zijn voor kerk en samenleving. Hij keert zich tegen de verstarring en versplintering in de eigen gezindte. Doornenbal overleed in 1975, tien jaar voordat “een proefschrift” zou verschijnen (Spruyt noemt geen auteur) waarin het bevindelijk-gereformeerde werd gedefinieerd aan de hand van een lijstje met uiterlijke, sociologische kenmerken, die leidde tot een proces van “nadere verzuiling”. “Het verlies van het gezicht op het geheel, de radicalisering en verstarring, de onzekerheid, het meedogenloze farizeïsme gecombineerd met het sarcasme van de duivel bleven natuurlijk niet uit.” Doornenbal is volgens Spruyt actueel in deze
postchristelijke samenleving, van vulgarisering van de politiek met de alternatieven van dictatuur en anarchie. Juist omdat hij achterhaald en oneigentijds is, heeft Doornenbal een boodschap voor deze tijd. “Hij kan ons met zijn intelligente nostalgie herinneren aan een christelijk conservatisme waarin tolerantie en vrijheid naast de oproep staan om de Leitkultur van de christelijke traditie te beschermen en te bevorderen. Hij kan ons waarschuwen tegen de verstarring en onzekerheid en zielendood die het gevolg zijn van groepsvorming en machtsdenken.”
Vragen
Veel wat Spruyt schrijft naar aanleiding van het gedachtegoed van Doornenbal is alleszins de moeite waard om over na te denken. Doornenbals combinatie van “bevindelijke diepte en katholieke breedte” wijst ons naar de bron van alle beschaving en moraal, zoals Spruyt verwoordt in zijn slotalinea. De vulgarisering van het leven en de politiek, de versplintering van de gereformeerde gezindte, de wetticering en subjectivering van het geloof, het gemis aan katholieke breedte in de kerken, het zijn alle zaken waar Doornenbal ons bij de les houdt en ons ook de les léért. Toch vraag ik me af of christelijke politiek gebaat is met nostalgie en melancholie. De Deense denker Sören Kierkegaard (1813-1855), evenals veel conservatieven een fel bestrijder van de nivellerende massasamenleving en het gelijkheidsdenken, noemde de melancholie een geesteshouding die met heimwee kijkt naar het verloren paradijs van de onschuld. Het betreft het kenmerk van een romantische levenshouding: terugkeer naar het verleden dat in de herinnering meestal mooier wordt voorgesteld dan het in feite geweest is. “Wat de eigenlijke oorzaak is van het lijden, ontgaat de zwaarmoedige. Hij weet niet waarom men eigenlijk lijdt en waarom men niet over zichzelf tot klaarheid kan komen. Ten diepste is de zwaarmoe - dige van zichzelf vervreemd, en dat is juist de zonde.” Kierkegaard kan zelfs zeggen dat zwaarmoedigheid de zonde instar omnium, de zonde van alle zonden zelfs. “Zwaarmoedigheid intussen is zonde, is eigenlijk een zonde instar omnium, want het is zonde, niet diep en innerlijk te willen, en dit is de moeder van alle zonden.” Kierkegaard verklaarde een en ander in het leven van de mens, die bij het volwassen worden zich bewust wordt van zijn schuld en bij wie de Geest wil doorbreken naar een open verhouding tot God. Deze beweging komt tot stilstand en de mens blijft bewust of onbewust zichzelf. Kierkegaard noemt het de ziekte van de vertwijfeling, het “demonische” in het leven van ieder mens, die niet tot geestelijke doorbraak komt. Deze mens voelt dat hij tot een volstrekte overgave aan de waarheid (ten diepste Christus) moet komen, maar mijmert daarvan in zwaarmoedigheid weg, intellectueel-ironisch óf bruut-hedonistisch. Vandaar dat Kierkegaard deze ziekte vertwijfeling noemt: vertwijfeld jezelf willen zijn of niet jezelf willen zijn. Een andere categorie die hij hierbij formuleert, is die van de “dichter”, iemand die een levensideaal verwoordt, maar het -om welke redenen dan ook- niet in praktijk brengt of kan brengen. De dichter beschouwt het ideaal als een schone en theoretische mogelijkheid, dicht er lyrisch-abstract over, bewondert het, maar lééft er niet uit, laat het ideaal niet concreet ingaan in de werkelijkheid door zijn eigen handelen.
Relevantie
Overgebracht naar de christelijke politiek: deze is mijns inziens niet gebaat bij een melancholie over een verloren gegane cultuur (hoe rijk die ook is in haar joods-christelijke of Grieks-Romeinse variant!), maar bij een ondubbelzinnig spreken vanuit Christus als het vleesgeworden Woord. In die zin eindigt Spruyt goed als hij Doornenbal laat verwijzen naar de Zoon van de levende God, Die de weg wijst naar een “wereld zoals die nooit heeft bestaan maar eens zal bestaan.” Maar dan zou ik bij dit laatste de aantekening willen maken dat Christus verschenen is en dat het beslissende is gebeurd in de volheid van de tijd. Die nieuwe wereld is er al, maar zal – tegelijkertijd – eens volkomen realiteit zijn. Dat geeft ook gegronde verwachting voor deze tijd. Christelijke politiek is niet een nostalgisch weg - mijmeren naar voorgaande tijden maar een verwachting naar de toekomst die al aangebroken is en voluit historie is. Dat is mijns inziens een conservatisme dat houdbaar is in het licht van de Bijbel en waarvan ik me afvraag waarom we dat niet gewoon bijbelse of christelijke politiek kunnen noemen. Ondertussen wijst Spruyt ons wel op de relevantie van het conservatieve gedachtegoed, zoals goede opvoeding en degelijk onderwijs als klassieke pilaren van de cultuur. Maar dan is het de vraag of de oriëntatie op de klassieke cultuur het kan redden zonder explicietchristelijke noties. Terecht stelde Andries Knevel in een radiogesprek met Spruyt (op 7 november): “Je bent missionair of niet. Dat is het punt.” Ik zou daarom schepping en openbaring veel meer op elkaar betrekken dan Spruyt doet. Getuigenis is beter dan melancholisch verteerd worden door het verleden, juist ten behoeve van de aansluiting met de moderne cultuur. Dr. H. van den Belt verwoordde het recent zo in het Reformatorisch Dagblad (17 oktober): “Christenen zijn niet van deze wereld. Zij zijn ook niet van de vorige eeuw. Zij zijn van de toekomende en kijken vanuit dat eschatologisch perspectief naar de tijd en de cultuur waarin zij leven. Als pelgrims hebben zij wel een bijzondere interesse voor wat zij onderweg tegenkomen. Zij nemen verantwoordelijkheid voor deze wereld, die uiteindelijk Gods wereld zal blijken te zijn.”
Noot
1 Marcel ten Hooven & Ron de Jong, Geschiedenis van de Christelijk- Historische Unie 1908-1980, Amsterdam 2008.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 2009
Zicht | 64 Pagina's