Begrafenisgebruiken vroeger en nu
Volgrens onze bestaande grebrulken in Nederland worden de lichamen der overledenen begraven. In een Decreet uit de Franse tijd lag dat al vast (het Decreet van de 23e van de Weidemaand van het jaar XII, d.w.z. 12 juni A.D. 1804). De Begrafeniswet van 1869 bepaalde hetzelfde, zodat we zien dat ondanks de geest van omwenteling van de vorige eeuw ons voorgeslacht vasthield aan het ongeveer duizendjarige begrafenisgebruik in onze landen.<br />
Daarnaast bestond voor gestorvenen op zee, ook toen reeds, nu nog erkend en toegepast, het gebruik — als goed bewaren van het lijk niet mogelijk was de plicht — het lichaam in een doek te naaien en deze verzwaard met een steen of een stuk ijzer overboord te zetten.
In onze eeuw zijn in ons land nog een tweetal andere gebruiken ontstaan: lijkverbranding en ontleding voor wetenschappelijke doeleinden. Terwijl in de vorige eeuw slechts in zeer kleine kringen, met name die der theosofen en der vrijmetselaars, lijkverbranding werd voorgestaan en tot dat doel lichamen wel naar het buitenland (bijvoorbeeld Duitsland) vervoerd werden om gecremeerd te worden, wordt in de huidige tijd vooral in buitenkerkelijke kringen, maar ook op grote schaal bij de Ned. Hervormden en Rooms-Katholieken crematie toegepast.
Weliswaar verbood de wet crematie, maar onze hoogste Nederlandse rechtar maakte in 1916 uit in een proefproces over de crematie van het lichaam van dr. C.J. Vaillant, lid van de Vereniging tot invoering der lijkverbranding, dat de crematie straffeloos geschied was, omdat in de Begrafeniswet niet was aangewezen welke personen met de zorg van het begraven worden belast.
Na dit arrest volgde eerst in 1966 een fundamentele wetswijziging, waarbij de crematie gelegaliseerd werd. Gedurende de zitting 1970-1971 dienden de ministers Beemink (CHU) en Polak (VVD) en staatssecretaris Kruisinga (CHU) een ontwerp van wet in, dat nog in behandeling is bij de Tweede Kamer.
Bijbelse gegevens
In de Bijbel worden als juiste wijze van dodenverzorging duidelijk begrafenissen genoemd. Twee zeer bijzondere voorbeelden zijn wel: de begrafenis van Mozes, waarvan Deuteronomium 34:6 zegt dat de Heere Zelf hem begroef in een dal en de begrafenis van Jezus (Joh. 19:38-42, Luc. 23:66) door Jozef van Arimathea en Nicodemus „Zij namen dan het lichaam van Jezus en bonden dat in linnen doeken met de specerijen", zij legden Zijn lichaam in het graf „en ook de vrouwen, die met Hem gekomen waren uit Galilea volgden na en aanschouwden het graf, en hoe Zijn lichaam gelegd werd".
Zelfs de ter dood gebrachte misdadigers moesten volgens Deut. 21:23 „zekerlijk ten zelven dage begraven" worden; „alzo zult gij uw land niet verontreinigen". In een aantal gevallen wordt als bijzondere straf een begrafenis niet vergund, zie 1 Kon. 14:11 „Die van Jerobeam in de stad sterft, zullen de honden eten; en die in het veld sterft zullen de vogelen des hemels eten", als bijzonder voorrecht wordt alleen Abia, de zoon van Jerobeam vergund dat hij in het graf zou komen „omdat in hem wat goeds voor de Heere de God Israels in het huis van Jerobeam gevonden is".
In enkele gevallen slechts, onder bijzondere omstandigheden, noemt de H. Schrift lijkverbranding en dan niet als beloning, maar als uitvloeisel van de toorn des Heeren: Amos 6:9, 10 „En het zal geschieden, zo er tien mannen in enig huis zullen overgelaten zijn, dat zij sterven zullen, en de naaste vriend zal een iegelijk van die opnemen, of die hem verbrandt, om de beenderen uit het huis uit te brengen". De lijken van Saul en van zijn zonen worden gestolen door de burgers van Jabes in Gilead „en zij verbrandden ze aldaar en zij namen hun beenderen en begroeven ze onder het geboomte te Jabes; David laat de graven later roeren en zorgt voor een herbegrafenis in het familiegraf te Zela. (I Sam. 31:12, 13; 2 Sam. 21:12 e.v.) In de corresponderende Bijbelplaats 1 Kron, 10 wordt echter niet van verbranden gesproken en volgens sommige uitleggers zou men moeten vertalen „en zij bedreven rouw over hen en zij namen hun gebeenten",
Dit betekent dat volgens de Bijbel begrafenis de normale wijze van lijkbezorging is, die onder gewone omstandigheden zelfs niet aan de ter dood gebrachte misdadigers geweigerd wordt, slechts onder zeer bijzondere omstandigheden, misschien bij epidemieën (Amos) of In oorlogstijd (1 Samuel), ter afwending van besmetting of verdergaande lijkschennls, dus om erger te voorkomen noemt de H. Schrift verbranding.
Da. J. C. Sikkel schrijft zo treffend in zijn „Het boek der geboorten" „Het moet ons nog een weldaad zijn, zo ons ontzielde vlees in de aarde rusten magr en In haar schoot tot stof mag wederkeren." Dit natuurlijk proces, aldus ds. Sikkel, komt overeen met ons natuurlijk gevoel en met de natuurlijke ordening.
Germaanse zeden
Onze Germaanse voorouders namen meer dan 1000 jaar geleden de christelijke traditie van het begraven over. De Frankische Germanen, die het eerst voor het Christendom ingewonnen werden, verlieten het verbranden der lijken en gingen over tot het begraven rondom kerken, in kerken, in grafkelders. De Frankische kerk en staat ten tijde van Karel de Grote leverden strijd tegen de gewoonte van lijkverbranding, o.a. blijkens het Edict van Paderborn van 785, waarbij lijkverbranding, op straffe des doods verboden werd, evenals bijzetting van as in grafheuvels.
Hardnekkige tegenstand werd echter geboden door de Friezen en vooral door de Saksers en Scandinavische Germanen. Tot aan de tijd van de Kerkhervorming toe vonden in het Frankische rijk en daarbuiten nog wel heimelijke lijkverbrandingen plaats, ondanks de bestrijding door kerk en staat. Wellicht zal ook na de kerkhervorming nog wel in het geheim verbranding zijn toegepast.
Bij de Germanen gold namelijk het begraven als zeer smadelijk; het werd alleen toegepast op armen en slaven.
De Germaanse hoofdgod was de „alvader" Odin. Odin bracht de mens met zijn zinnebeeldige speer de laatste steek toe, de „doodssteek". Was de dood in feite een „zwaarddood" dan ging de dode naar de krijgsmanshel (hel, hangt samen met verhelen, verbergen, verborgen plaats), het Walhalla. Was de dood echter de gevreesde „strodood", een dood door ziekte of zwakte of had men niet goed geleefd, dan ging men volgens de Germaanse opvattingen naar de plaats waar de zielen der zwakkelingen verbleven, waar de doodsgodin Hela regeerde, de hel: Helheim. Terwijl Odin de helden door de maagden van het Walhalla, de walkuren, naar zijn gouden rijk laat brengen, waar een haan met gouden kam „Guldenkam" het licht aankondigt, moeten de hellewichten over de doodsrivier trekken, naar het lugubere rijk der duisternis, waar de rode haan, symbool van de hel, kraait.
Overblijfselen
Rond 800 werd de praktijk van lijkverbranding voor de Germaanse krijgslieden allengs vervangen door begrafenisvormen. Een van de oudste vormen is het stapelen van stenen op een dode, die op een plaats in het veld werd gelegd. Alle aanwezigen droegen een steentje bij, gooiden een steen op de hoop. Bovendien ontstond de gewoonte dat nadien een ieder bij het voorbijgaan van het "graf" een steen op de hoop wierp. Ondanks het vervangen van het Germaans geloof door het christelijk geloof en daarmee van het verbranden door het begraven der doden, bleven vele primitieve gebruiken en meningen, dikwijls onbewust tot op de dag van vandaag bestaan.
Toen het verbranden pas werd afgeschaft kwam bij de zeevarende Germanen wel voor dat het lijk met schip en al begraven werd. In de tijd dat het meeverbranden van de huisvrouw minder voorkwam, ging de huisvrouw wel over tot het afsnijden van de haarvlecht. Nog weer later ontstond de gewoonte vlechtvormige broden bij de begrafenismaaltijden toe te bereiden.
Het gebruik dat vrouwen werden meeverbrand heeft overigens bij vele volkeren der aarde bestaan. Nog in 1826 moest de Engelse regering in India de „suttee", meeverbranden der weduwe verbieden. Waarschijnlijk vreesde men de wraak van de ziel der afgestorvene bij benadelen, maar ook bij hertrouwen van een weduwe. Zeker is dat er nog wel gewoonten bestaan dat een weduwe niet hertrouwt. Het haarafsnijden door de weduwe, soms ook door andere vrouwelijke nabestaanden, komt bij vele volkeren voor; bij sommige Indiaanse volkeren bestond voorts de gewoonte dat mannen hun baard lieten staan als teken van rouw.
Rouwkleding
Het aannemen van rouw — de Bijbel noemt als verboden gebruik ook in het vlees sneden snijden. Lev. 21:5 — door zich te kerven, te besmeuren, of het haar af te scheren heeft het veld geruimd. Misschien dat hier en daar nog rouwhaardrachten bestaan. Wat nog wel bestaat is de rouwkleding.
In ons land bestaat in sommige klederdrachten voor vrouwen een witte rouwkap, in andere een zwarte klederdracht; voor de mannen geldt zwarte kleding in het algemeen als rouwkleding; bij Saksers, bij ons in Twenthe is dikwijls blauw de rouwkleur.
In de Middeleeuwen was in onze streken wit in het algemeen de rouwkleur; in de nieuwe tijd werd het weer de rouwkleur der vrijmetselaars. Bouw aannemen houdt met verschillende ideeën verband. De nabestaanden wilden vanouds de ziel van de afgestorvene hun droefheid tonen, vandaar ook het rouwklagen dat zeer lang werd toegepast, tegenwoordig in moderne vormen. Ten tweede zit er de idee achter zich door andere kleding minder goed, c.q. onherkenbaar te maken voor de dode. Ten derde vergezelde men aldus in de gedaante als van een dode, als wit voorgesteld, hem of haar naar het graf. Rouwgebruiken spelen bij vrouwen veelal een grotere rol dan bij mannen; de oude Germaanse gebruiken kenden in het geheel geen rouw van de man.
Bijgeloof
Typische bijgelovige gebruiken zijn dikwijls nog blijven bestaan, al is men zich dikwijls niet van de oorspronkelijke betekenis meer bewust, of al heeft het gebruik soms een geheel andere zinvolle inhoud gekregen. Op bijgeloof berust oorspronkelijk het geven van een kus aan de stervende of dode; men meende zo diens levenskracht in zich op te nemen of zijn ziel gunstig te stemmen.
Het openen van een raam kort voor overlijden had oorspronkelijk de bedoeling dat de ziel weg kon gaan; soms werd een luik afgenomen, evenals het aanvegen van de sterfkamer. Vervolgens werden en worden dikwijls de gordijnen afgehaald en lakens voor de ramen gespannen, ook bij de buren: zo kon de geest niet meer binnen komen, dikwijls behoort hierbij het sluiten van de luiken. In sommige streken werd de dode onder het hooigat of rookgat gezet zodat de ziel kon weggaan.
In andere landen ging men hierin nog verder, of gaat men nog verder. In Rusland bestaat nog het gebruik dat de overledene in een kist zonder deksel naar het graf wordt gebracht; in India houdt men soms in het graf nog een opening.
Begraven in de kerk
In de tijd dat begraven ontstond in onze landen werd veelal begraven op een kerkhof. Nog steeds zijn er rondom oude Ned. Hervormde Kerken en rondom Rooms-Katholieke kerken wel kerkhoven in gebruik. In de Middeleeuwen, met name in de Romaanse periode kwam het wel voor dat bij oorlog de graven geschonden werden. Mede hierom ging men graven van aanzienlijken, edelen, geestelijken, later ook wel van burgers en boeren van aanzien in de kerken delven, met erover heen een zware marmeren steen.
De zware steen was praktisch: men kon er over lopen en kwam tegemoet aan het bijgeloof: de ziel van de dode bleef daaronder. Dit begraven in kerken duurde voort tot de Franse tijd, toen de bovengemelde wet van de 23e van de Weidemaand van het jaar XII het begraven in kerken verbood, koning Willem I liet het nog enige tijd toe, maar daarna werd het afgeschaft, met uitzondering van zeer aanzienlijken als leden van het Koningshuis.
Zelfs het nieuwe wetsontwerp waarover wij spraken zegt nog in artikel 94 „Deze wet is niet yan toepassng op de lijkbezorging van leden van het Koninklijk Huis". De wenselijkheid dat de nieuwe wet, die het onderhouden van graven zo veel mogelijk wil inperken, meer uitzonderingen maakt en bijvoorbeeld één of meer mausolea voor belangrijke graven een wettelijke basis geeft, mag ik hier wel onderlijnen.
Het begraven in kerken gaf aanleiding tot zeer ongewenste toestanden in vroeger eeuwen. Ten eerste was het onhygiënisch; ten tweede kon het gebeuren dat de zondagse predikaties er door gestoord werden. Ten derde geschiedde het meest op zondagen, zodat de zondag er door ontheiligd werd.
Voorts werden kerken soms versierd met zeer opzichtige grafmonumenten, soms zelfs met beelden van overledenen; ook na de Reformatie in de Hervormde Kerk. In de huidige tijd nog liggen onder de vloer van sommige oude kerkgebouwen graven, waardoor de verwarming der gebouwen vrijwel ondoenlijk is, zolang de graven niet geruimd zijn. Een zinvol gebruik is het nog veel toegepaste brengen van de rouw in de kerk door de nabestaanden op de eerstvolgende zondag na de begrafenis.
Dodenmaal
Tegenwoordig wordt na de meeste begrafenissen wel een koffiemaaltijd aangericht, zodat de begrafenisgangers niet met een lege maag behoeven terug te keren. In sommige streken van ons land zijn deze maaltijden mede samengesteld uit zoete koek (leedkoek) en broodbollen (leedbollen). De maaltijd wordt ook wel hennemaal genoemd en soms wordt „hennebier" of „groevenbier" geschonken. Opmerkelijk is het oude gebruik dat er een lege stoel aan tafel blijft staan, soms tijdens de maaltijd ingenomen door de erfgenaam. Ook schijnt het wel voor te komen dat tijdens de maaltijd het testament wordt voorgelezen. In sommige streken spreekt men nog, met een herinnering aan een zeer oud Germaans gebruik, van grafbruiloft. De kleur van laken en servies is veelal wit; in Duitsland komt ook de zwarte kleur van het laken wel voor, op het platteland. Een typisch bijgelovig gebruik is het meedekken voor de overledene, of het iets overlaten voor hem, dat nog wel voorkomt.
Wettelijke regels
Volgens de geldende wetten wordt het begraven op verschillende wijzen beschermd. De huidige Wet op de Lijkbezorging van 1955 geeft een aantal voorschriften, die moeten worden nageleefd. Belangrijk is bijvoorbeeld dat begraven van lijken alleen is toegestaan op erkende begraafplaatsen. Op zulke begraafplaatsen kan men voor zich en zijn nabestaanden een eigen graf kopen.
Ook al wordt een begraafplaats later gesloten, dan nog garandeert de huidige wet (art. 25 lid 3) dat eigen graven onaangeroerd blijven, „voorzover in hun onderhoud behoorlijk wordt voorzien". Deze bepaling biedt een zinvolle garantie voor diegenen families, kerkgenootschappen met name, die eigen graven in stand willen houden.
Helaas is deze goede garantie in het ingediend wetsontwerp niet neergelegd. Ondanks alle verkeerde gedachten die men over begraven kan hebben — ook over cremeren bestaan trouwens veel bijgelovige gedachten — moet ons toch het zinvolle van begraven en grafonderhoud voor ogen staan. De band met het voorgeslacht wordt onderhouden, de mensen worden ook op deze wijze bij de ernst en vergankelijkheid van het leven bepaald.
Uiteraard kan niet ieder graf in stand blijven. Daarom worden volgens de huidige wet en straks ook volgens de nieuwe wet veel graven geruimd en wordt het gebeente naar een gemeenschappelijk graf, vroeger: knekelhuis, overgebracht. Ook eigen graven, die niet worden onderhouden, kunnen volgens de huidige wet worden geroerd. Het is te wensen dat de bescherming van het huidige artikel 25 lid 3 ook In de nieuwe wet zal worden geboden. Goed en juist is het ook dat lijkbezorging In strijd met de voorschriften van de wet strafbaar is. Op overtreding staatt maximaal 1 jaar hechtenis of ƒ 10.000 boete. Eveneens strafbaar is het opzettelijk verstoren van een lijkplechtlgheid door het verwekken van wanorde of het maken van gedruis; dit wordt bestraft met max. 2 maanden gevangenisstraf of geldboete van maximaal ƒ 10.000.-.
We wezen er al op dat ds . Sikkel geschreven heeft: „Het moet ons nog een weldaad zijn, zo ons ontzielde vlees in de aarde rusten mag en in haar schoot tot stof mag wederkeren". De overheid is geroepen deze natuurlijke ordening te respecteren en te beschermen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 juli 1976
Reformatorisch Dagblad | 16 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 juli 1976
Reformatorisch Dagblad | 16 Pagina's