Algemene verzoening: wat houdt dat in?
De term algemene verzoening is vooral gangbaar geworden sedert de dagen van Abraham Kuyper. Voorheen sprak men gewoonlijk van „algemene genade.' Onder „genade' verstond men steeds de bijzondere, particuliere zaligmakende genade, en „algemene genade'* betekende dus; algemene verzoening.
De verkorte titel van het indertijd zeer geprezen werlt van de Leidse prof. Van den Honert (door sommigen bijgenaamd „de socinianenjager") was kort en duidelijk: „Gods genade niet Algemeen" (1726). Het bedoelde in feite zich te verzetten tegen wat wij nu noemen de algemene verzoeningsleer.
Sinds Kuypers leer van de algemene genade (door hem „gemene gratie" genoemd, algemene genadegaven die echter niet zaligmakend zijn) spreken wij van algemene verzoening, als men bedoelt te zeggen dat Christus voor alle mensen gestorven is.
Semi-pelagiaans
De algemene verzoeningsleer is al heel oud. Het is uiteindelijk de leerstelling van Johannes Cassianus, een Scythische monnik, abt te Marseille en leerling van de beroemde kerkvader Johannes Chrysostomus. Cassianus was het niet eens met de ketter Pelagius, die leerde dat de mens van nature niet bedorven was en zelf wel zijn zaligheid kon bewerken.
Hij was het ook niet eens met de kerkvader Augustinus, die wel de erfzonde en de totale verdorvenheid van de mens leerde, daar men onbekwaam is tot enig goed en geneigd tot alle kwaad. Maar Cassianus koos een tussenstandpunt, het „semi-pelagianisme", dat leerde dat Christus voor alle mensen gestorven is om hun schuld te verzoenen en dat alle mensen bekwaam zijn om de aangeboden genade aan te nemen door geloof en bekering.
Dit semi-pelagianisme heeft de eeuwen door veel slachtoffers gemaakt. In ons land was het Caspar Jansz. Coolhaes (in 1615 te Amsterdam overleden) die met deze opvatting een voorloper van de Eemonstranten werd. Hij kwam met de heersende kerkleer in conflict, doordat hij in dogmatisch opzicht overhing naar de leer van de algemene verzoening en de vrije wil van de mens. Coolhaes werd in 1682 door de Provinciale Synode van Haarlem als predikant afgezet en de Nationale Synode van Den Haag in 1686 gebood hem nog eens nadrukkelijk om te zwijgen over zijn afwijkende gevoelens.
Remonstrants
Maar zijn opvattingen werkten door. In 1609 stelden de geestverwanten van Jacobus Arminius te Gouda hun .Remonstrantie" op, die zij in 1610 indienden bij de Staten van Holland. Deze Remonstrantie bevatte vijf artikelen over de geloofsleer. Artikel 1 verzette zich tegen de calvinistische leer van verkiezing en verwerping. Artikel 2 leerde, dat Christus, de Zaligmaker der wereld, voor ieder mens gestorven is, alzo dat Hij voor allen door de kruisdood verzoening der zonden verworven heeft (dat is dus de leer van de algemene verzoening).
Wel leren daarbij ook de Remonstranten de noodzakelijkheid van de wedergeboorte, maar daartoe staat de mens zijn vrije wil ten goede hem ten dienste. Ondanks de veroordeling van de Remonstrantse leer bleef deze in de gevestigde kerken zijn werking doen, ook in de 18e en 19e eeuw.
Ds. Paulus van Hemert te Wijk bij Duurstede leerde de algemene verzoening en diende daarom in 1784 bij zijn kerkeraad een bezwaarschrift in tegen de leer van de Herv. (Geref.) Kerk. Heftig werd hij bestreden door de utrechtse hoogleraar Gisbertus Bonnet. Later trok Van Hemert de juiste consequentie en ging metterdaad over naar de Remonstranten.
Uitverkorenen
Hoe zit het echter met een tekst als 1 Tim. 2.4 „Welke wil, dat alle mensen zalig worden?" Ook het semi-pelagianisme had deze tekst allang gelezen en het beriep er zich onmiddellijk op, om te leren dat God alle mensen met gelijke liefde omvat en aan allen een gelijke mate genade toebedeelt. Maar reeds Augustinus bracht ook bij deze tekst de Persoon en het werk van Christus alleen met de uitverkorenen in verband. En met Augustinus hield later ook de scholastiek, zolang in de Roomse kerk het semi-pelagianisme nog niet de overhand had, vol dat 1 Tim. 2:4 niet zo moet worden opgevat, ,alsof God wel datgene udlde wat toch niet werkelijk geschiedt; en alsof Hij wilde dat er ook mensen behouden werden, die het feitelijk niet worden; maar dat de tekst bedoelt, dat er allerlei mensen uit alle volken en uit alle standen zalig zullen worden.
Maar is deze uitlegging eigenlijk geen beknotting van de tekst? De grote vraag is bij deze tekst {zo leert H. Bavinck) „of het de wil en de bedoeling van God was, dat Christus Zijn offerande bracht voor de zonden van alle mensen zonder uitzondering, dan wel alleen voor de zonden dergenen die Hem van de Vader gegeven zijn". Met andere woorden: is de verzoening wél voor allen verworven, maar wordt zij niét aan allen toegepast? Zo gesteld kan het antwoord haast niet twijfelachtig zijn, vindt Bavinck.
Want ten eerste brengt de Schrift doorlopend de offerande van Christus alleen met de Gemeente in verband, hetzij deze wordt aangeduid door velen. Zijn volk. Zijn schapen. Zijn broederen. Zijn kinderen Gods, de Hem van de Vader gegevenen. Zijn Gemeente, lichaam, of ook door ons als gelovigen.
Maar wat moeten we dan met de (schijnbaar) universalistische teksten (zoals 1 Tim. 2:4,6 en vele andere), waar de wil van God of de offerande van Christus in verband wordt gebracht met het behoud van allen of van de wereld? Wel, zegt Bavinck, „deze teksten zijn geen van alle in strijd met bovengenoemde uitspraken, die Christus' weldaden tot de Gemeente beperken. Immers, het Nieuwe Testament in 'n gans andere bedeling dan het Oude Verbond; het Evangelie is niet meer tot één volk bepaald, maar moet gepredikt worden aan alle creaturen. Er is geen aanneming des persoons bij God, er is geen onderscheid meer van heiden en Jood".
Verwerving en toepassing
Ten tweede (het zijn nog steeds Bavincks gedachten) houdt de Schrift in, „dat de offerande en de voorbede van Christus, en zo ook de verwerving en de toepassing der zaligheid onverbrekelijk samenhangen".
Omdat de offerande de grond is voor Christus' voorbidding, kan de voorbidding zich niet verder uitstrekken dan zover als het offer zich uitstrekt. Nu is volgens Gods Woord de voorbidding (intercessie) heel duidelijk particulier (Joh. 17:9,24; Rom. 8:34; Hebr. 7:26; 1 Joh. 2:1,2) en daarom is ook de offerande particulier.
Dat ligt ook in de aard der zaak, dat de verwerving en de toepassing zich evenver uitstrekken. Wat zou het offer van de Zaligmaker voor waarde hebben als het niet metterdaad werkelijk zaligmaakt? Dit is eigenlijk het hart van het probleem inzake de algemene verzoening. Het is, vindt Bavinck, eigenlijk hoogst onjuist om de vraag zó te formuleren, of Christus wel voor alle mensen stierf, dan of Hij dat alleen voor de uitverkorenen deed. De eigenlijke strijd gaat over de waarde en de kracht van Christus' offerande, over de wezenlijke aard van het werk der zaligheid.
Het gereformeerde antwoord is dan, dat zaligmaken is ook werkelijk zaligmaken, waarachtig, geheel, voor eeuwig. (Dordtse Leerregels, hfdst. Il, par. VIII): „Want dit is geweest de gans vrije raad, de genadige wil en het voornemen van God de Vader, dat de levendmakende en zaligmakende kracht van de dierbare dood Zijns Zoons zich uitstrekken zou tot alle uitverkorenen, om die alleen met het rechtvaardigmakend geloof te begiftigen, en door ditzelve onfeilbaar tot de zaligheid te brengen; dat is: God heeft gewild, dat Christus door het bloed Zijns Kruises (waarmede Hij het Nieuwe Verbond bevestigd heeft) uit alle volken, stammen, geslachten en tongen, diegenen allen, en die alleen, krachtig zou verlossen, die van eeuwigheid tot zaligheid verkoren en Hem van de Vader gegeven zijn".
Met deze belijdenis wordt het verzoeningswerk van Christus niet beknot en tekortgedaan, maar juist krachtig geëerd. De voorstanders van de algemene verzoeningsleer wekken wel de schijn van het werk van Christus te eren, maar zij verzwakken, verkleinen en beperken dit in feite. Want het blijkt immers dat het offer van de Zaligmaker, dat volgens hen voor allen is gebracht, toch niet allen zaligmaakt. Dan zou Hij dus geen volkomen Zaligmaker zijn.
Alle mensen
Zo is dan Christus' offer niet bestemd voor alle mensen, al heeft het in zichzelf wel voor allen genoegzame kracht. Ik las eens een voorbeeld om dat duidelijk te maken: Een krijgsoverste heeft een leger op de been, dat groot en sterk genoeg is om uit handen van de vijanden niet alleen de gevangenen van zijn eigen volk, maar ook die van andere volken te verlossen. Maar hij krijgt van zijn vorst bevel om alleen de zijnen te verlossen. Het leger was genoegzaam voor allen, maar toch was het alleen voor sommigen beschikt.
Nu, zo moet ook 1 Tim. 2.-4 worden .verstaan: „Welke wil, dat alle mensen zalig worden". Daar kan de apostel door „alle mensen" niet verstaan allen in „getal", maar allen in „soort" (zodat hij alle onderscheid van geslacht of volkeren uitsluit). Dat blijkt daaruit (zo meldt een verklaarder), dat hy" in vers 1 vermaant om voor „alle" mensen gebeden te doen. Nu kan niemand voor alle mensen in getal, dat is voor alle en een ieder mens, gebeden doen, omdat er onder de mensen ook zulken zijn, voor welke het ons niet geoorloofd is te bidden (1 Joh. 5:16).
Paulus zelf geeft te kennen wat deze spreekwijze „alle mensen" zeggen wil, als hij die zelf verklaart met deze woorden: „Voor koningen en allen die in hoogheid zijn", welke woorden waarlijk niet nodig zouden geweest zijn, als hij in vers 1 door „alle mensen" zo'n onbeperkte algemeenheid van getal verstaan had. Trouwens, ook in het 8e vers („bidden in alle plaatsen") zal men dezelfde beperking vaii dat woord moeten erkennen: alle soorten plaatsen.
Wat moeten we anders met Luc. 16:1 „en alle tollenaars en zondaars naderden tot Hem"? Het is toch niet waarschijnlijk dat al die mensen van die soort, hoofd voor hoofd allen in getal zonder uitzondering tot Hem gekomen zijn? Wel allerlei tollenaars en zondaars, of in dit geval nog beter uitgedrukt: vele. Ook Matth. 9:36, waar sprake is van Jezus, „genezende alle ziekte en alle kwale onder het volk", kan niet anders worden verstaan dan van alle in soort, dus allerlei. Zo omvat Oods wil tot het zaligworden alle soorten van mensen.
Augustinus riep daarom uit tegen Pelagius (die wel een algemene verzoening leerde): „Ga voort, nog eens ga voort, en gelijk gij zegt: zij worden in de sacrament van de Zaligmaker gedoopt, dochniet behouden; zij worden vrijgekocht, doch niet verlost; zij worden gewassen, doch niet afgewassen; zij worden bezworen en uitgejaagd, doch niet getrokken uit de macht des duivels. Wel, zeg dan ook: voor hen wordt Bloed vergoten tot vergiffenis der zonden, doch zij worden niet gereinigd door de vergiffenis van enige zonde. Het zijn wondere dingen die gij zegt; het zijn valse dingen die gij zegt. Over die wondere dingen staan wij verbaasd; voor de nieuwe dingen wachten wij ons, en de valse dingen overtuigen wij.'
Barthiaans
De algemene verzoeningsleer is dus al eeuwenoud. Dat zij in onze dagen weer zo'n opgang maakt is vooral een erfenis van de nu alweer enige jaren overleden Bazeler professor Karl Barth. Zijn standpunt hangt (hoe kan het anders!) nauw samen met zijn verkiezingsleer. Kort gezegd komt deze leer hierop neer, dat in Christus' menswording en Zijn sterven aan het Kruis zich Gods genade èn gericht openbaren. In Hem geschiedt (volgens Barth) de verzoening van „de mens" (algemeen) met God. Het gaat hier niet over een bepaald aantal mensen voor wie de verzoening is geschied (neen, want „God heeft niet twee lijsten: de ene met de namen van de verkorenen en de andere van verworpenen") maar „de" zondige mens, de mensheid (de gehele wereld) is nu verzoend.
Jezus Christus is de verworpen en de verkoren Mens. In Christus' verwerping aan het Kruis zijn alle mensen verworpen, en in Zijn Opstanding zijn ze allen weer verkoren (aldus Barth in zijn Kirchliche Dogmatik, 11,2). Maar, zo leerde Barth, nu is de verzoening er wel, en zij is algemeen, maar de verlossing is er nog niet. Daarheen zijn we nog op weg; dat wordt pas werkelijkheid bij de wederkomst. Daarom spreekt Barth ook niet van Christus als Verlosser, maar als Verzoener, en de Verlosser is straks de Heilige Geest. God de Vader is de Schepper, de Zoon is Verzoener en de H. Geest Verlosser, Ben Barthiaan als wijlen Miskotte is er zodoende toe gekomen om de volgorde van de drie stukken in de Heidelberger Catechismus om te keren: verzoening, ellende en dankbaarheid. De verzoening voorop, want verzoend zijn we immers al, allemaal; daarna de ellende, want verlost zijn we nog niet, want de verlossing komt straks aan het einde, bij de wederkomst. En zo is men de mens gaan prediken, dat God in Christus al met ons verzoend is. Laat ons dat toch vooral geloven en aannemen. Laat men toch alstublieft niet prediken over de breuk tussen God en mens, die immers door de algemene verzoening allang is geheeld. Geen prediking van zonde en schuld, geen Wet tot verootmoediging en verijrijzeling. Zo versterft dan de prediking van de eis van wedergeboorte en bekering. Zo versterft ook de prediking, die priesterlijk bewogen ingaat op de noden van het verbrijzelde hart. We zijn immers verzoend, allemaal?
Reactie-theologie
Vanwaar toch deze gedachtengang van Barth? Eigenlijk is het een reactie op de 19e-eeuwse moralistische godsdienst met zijn zedenpredildng, die door en door menselijk was. Men zette het Woord op een afstand (de Bijbel onderworpen aan Sohriftkritiek) en men trok de H. Geest zó dichtbij in de mens, dat de menselijke geest welhaast werd vereenzelvigd met de H. Geest, (zie hierover: C. Graafland in de „Waarheidsvriend", 13 jan. '77). Hierop reageerde later Barth zo sterk door het Woord weer zodanig naar voren te halen, dat bij hem juist het Woord (Christus) de Geest ging overheersen. Zó groot werd de nadruk op Christus en Zijn verzoenend werk, dat Barth terechtkwam bij deze algemene verzoening.
Exegese
Maar bij dit alles zal vanzelf de vraag gaan rijzen, hoe dit alles gestaafd zal worden door Oods Woord. En met een deugdelijke exegese (uitlegging) van dat Woord staat of valt elke dogmatische leerstelling. Bij de algemene verzoeningsleer zal men niet heenkunnen om Schriftplaatsen inzake verkiezing en verwerping. Nu zal de Barthiaan zelf erkennen, dat het hart van de verkiezingsleer gevonden wordt in Paulus' brief aan de Romeinen. Het uitverkiezingsstandpunt van onze belijdenisgeschriften draait uiteindelijk in hoofdzaak om één tekst, zo meent men: Rom. 9:13, „Gelijk geschreven is: Jakob heb Ik liefgehad en Ezau heb Ik gehaat".
Hoe springt nu de algemene verzoeningsleer met deze tekst om? Eenvoudig gezegd komt het hierop neer, dat men het Griekse grondwoord voor ,haten" hier opvat als: op de tweede plaats zetten, iets minder liefhebben. Jakob heb Ik liefgehad en Ezau ook wel, maar iets minder; die heb Ik op de tweede plaats gezet. En inderdaad, taalkundig bezien is deze lezing één van de mogelijkheden. Vergelijk Luc. 14:26, waar men opgeroepen wordt om vader en moeder, broer en zuster te haten, dat wil zeggen: op de tweede plaats te stellen, omdat God de Eerste in ons leven behoort te zijn. Dit sluit intussen niet uit, dat het haten van Ezau in Rom. 9:13 toch in de volle betekenis van het woord kan worden genomen: het haten met een dodelijke haat. Zo staat er Ef. 6:29 „niemand heeft ooit zijn eigen vlees gehaat", en 1 Joh. 3:15 „Een iegelijk, die zijn broeder haat, is een doodslager; en gij weet, dat geen doodslager het eeuwige leven heeft in zich blijvende". En inderdaad, deze haat waarmee iemand verworpen wordt, wordt ook bedoeld in Rom. 9:13.
Paulus haalt deze tekst immers aan uit het Oude Testament (Maleachi 1:2-4), waar duidelijk wordt aangegeven met welke haat Ezau door God wordt gehaat, namelijk met de haat der verwerping: „Ezau heb Ik gehaat; en Ik heb zijn bergen gesteld tot een verwoesting (...) Zullen zij bouwen; zo zal Ik afbreken; en men zal hen noemen: Landpale der goddeloosheid, en een volk op hetwelk de HEERE vergramd is tot in eeuwigheid". Het Hebreeuwse woord voor ,4Jaten" is hier hetzelfde woord, dat ook geldt voor de haat waarmee een man volgens de wetten van Mozes zijn vrouw de scheldbrief geeft en haar voor altijd wegjaagt. Het is dezelfde haat, waarmee koning Achab de profeet Micha haatte (2 Kron. 18) en hem liet slaan en levenslang opsluiten als een verworpene. Deze haat is de haat waarmee God Ezau verworpen heeft. De barthiaanse ontkrachting van Rom. 9:13 houdt dan ook geen stand, en het Schriftberoep van de Calvinistische uitverkiezingsleer op deze tekst is niet onjuist. Er zijn verkorenen en er zijn verworpenen. De Schrift biedt geen gronden voor een algemene verzoeningsleer.
Algemeen aanbod
Daarom zijn er, die de tekst 1 Tim. 2:4 („Welke wil dat alle mensen zalig worden") dan ook niet opvatten als een bewijsplaats voor de algemene verzoening, maar wel voor het algemene aanbod van genade. God wil dat de verzoening aan alle mensen wordt aangeboden. De tekst zegt immers niet, dat alle mensen hoofd voor hoofd zalig worden, ook niet dat alle mensen hoofd voor hoofd verzoend zijn, maar ze zegt wel iets over Ooda wil. God heeft één Middelaar Gods en der mensen gegeven. Wiens rantsoen (losprijs) genoegzaam is voor „allen". Daarom wil Hij ook dat „allen" zalig worden en niet dat er iemand verloren gaat.
De volle verantwoordelijkheid wordt zo op de mens geworpen, hoofd voor hoofd. Verlorengaan is dan eigen schuld. Aan God ligt het niet: Hij had immers een algenoegzaam Offer gegevenl Inderdaad, zo kunnen deze zaken op een juiste wijze bepreekt worden. Maar zo hierover sprekend hebben wij inmiddels toch tegelijk het gevoel, dat er ook veel predikers zijn, die zeer bewust orthodox-gereformeerd willen zijn, maar toch het gevaar lopen om hier over de schreef te gaan. Velen worden o.m. juist door deze tekst verleid tot een prediking die. het Offer van Christus voorstelt als „voor u en voor mij", want „wij zijn immers zondaren; en Christus is voor zondaren in de wereld gekomen, en dit woord is immers alle aanneming waardig"?
Zo komt men tot een algemeen aanbod, maar op een wijze die gevaarlijk dicht de algemene verzoening nadert. Men zal hier grondig en duidelijk moeten blijven onderscheiden. En zo kan het, mits goed onderscheiden, duidelijk zijn dat de prediking van het algemene aanbod op zichzelf niets te maken hoeft te hebben met de prediking van de algemene verzoening (en dus ook niet zonder meer als zodanig mag worden voorgesteld). Er zijn predikers van het algemene aanbod, die zeer beslist en hartgrondig de algemene verzoeningsleer verwerpen inclusief haar prediking van „geloven en aannemen" alsof dat in het vermogen van de mens zou liggen (remonstrants).
Het is goed dit hier uitdrukkelijk te signaleren, omdat hierover dikwijls veel te simplistisch gesproken wordt. Er kan heel stellig een prediking van het algemeen aanbod zijn, zeer duidelijk los van de algemene verzoening en wars van alle remonstrantisme. Men mag dan ook de algemeen-aanbod-predikers niet zonder meer een algemene verzoeningsleer in de schoenen schuiven.
Een heilige paradox
Overigens laten we hier de eigenlijke meningsverschillen over de prediking van een algemeen welmenend en onvoorwaardelijk aanbod van genade buiten beschouwing. De droevige werkelijkheid van hele kerkscheuringen op dit punt bewijst, dat dit toch wel een diep-ingrijpende kwestie kan zijn. Er hangen dan ook tal van dogmatische kwesties mee samen, zoals die van het infralapsarisme (het standpunt van Dordt en de meeste „oudvaders") en het supralapsarisme (vanouds in onze kerken wel verdragen hoewel formeel afgewezen, nochtans door velen aangehangen, Maccovius, Comrie). Deze lapsaristische kwesties betroffen, eenvoudig gezegd, de vraag of in de eeuwige besluiten Gods de verkiezing van mensen tot de zaligheid al of niet voorafging aan het besluit Gods om de zondeval toe te laten; waar onmiddellijk de vraag mee samenhangt: moet ook in de prediking de verkiezing op de voorgrond gesteld worden, of de roeping? Maar met deze uitloper treden we al buiten het onderwerp van dit artikel: de leer van de algemene verzoening. Geen waar reformatorisch prediker zal op deze basis (van het gereformeerd belijden naar de Schriften) staande houden, dat Christus voor allen is gestorven, voor u en voor mij. Want „velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren".
Maar tegelijk (en die heilige paradox of schijnbare tegenstrijdigheid moet staande blijven): de onmetelijke breedte en lengte en diepte en hoogte van de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, de liefde van Hem, Die machtig is meer dan overvloedig te doen, boven al wat wij bidden of denken (Ef. 3:18-20). Zo schept het algenoegzame Offer van Christus een ruime Evangelieprediking.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 juli 1977
Reformatorisch Dagblad | 16 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 juli 1977
Reformatorisch Dagblad | 16 Pagina's