Een vrome ketter, Dirck Rafaelsz Camphuysen
De weg van het lijden voor een christen-dissident
Er zijn van die verzen die iedereen leent, die men geregeld hoort citeren, ook al is men er zich soms niet van bewust wie eigenlijk de dichter van het gevleugelde woord is geweest. Zo is het vermoedelijk met de bekende regel „Daar moet veel strijds gestreden zijn". De schrijver aan wie wij deze vrome woorden te danken hebben werd vierhonderd jaar geleden in Gorkum geboren: Dirck Rafaelsz Camphuysen. Wie zich in het leven van deze man verdiept komt tot de slotsom dat hij metterdaad veel strijds gestreden moet hebben. Maar bij de beoordeling van de geestelijke stroming die hij vertegenwoordigt doet zich een probleem voor. Want gerekend naar de maatstaf van de gereformeerde belijdenis komt Camphuysen bepaald niet als een orthodox christen te voorschijn, hoe een bevindelijke kleur zijn verzen ook mogen vertonen.
Het betrekkelijk korte leven van Camphuysen is een veelbewogen leven geweest. Hij groeide op in zijn geboortestad Gorkum als zoon van een gerespecteerd en bemind meester-chirurgijn. Zijn moeder was een vrouw „van zonderlinge (d.w.z. uitzonderlijke) godvruchtigheid", zo lezen we in zijn levensbeschrijving, en er wordt bij vermeld, dat ze daarin naar haar vader aardde, een zekere Hans van Maseyck, „een koopman, die hem (= zich) om de belijdenisse des geloofs heeft laten onthalzen". Het martelaarschap van de doopsgezinde grootvader heeft ongetwijfeld invloed gehad op de gevoelige kleinzoon.
Camphuysen verloor zijn ouders al vroeg en kwam bij een oudere broer in huis, die hem op een zeker ogenblik in de leer deed bij een kunstschilder. Hier stuiten we op een eerste teken van zijn artistieke belangstelling. Zijn aanleg voor de beeldende kunst kwam. al heel snel aan het licht. Het kan zijn, dat hij langs die weg de aandacht trok van enige notabelen, die de weesjongen geschikt achtten voor de studie. Zo kwam hij als al wat oudere leerling terecht op de Latijnse school onder leiding van rector Traudenius. Met hem kon de jonge Camphuysen het goed vinden en de schoolleider liet de begaafde adolescent, toen die eenmaal was thuisgeraakt in de leerstof, als „ondermeester" optreden.
Leiden
In het voorjaar van 1608 verlaat Camphuysen zijn geboortestad en trekt hij met een goed getuigschrift van Traudenius naar Leiden om er theologie te gaan studeren. Hij vindt een onderkomen in het zogenaamde Statencollege, een door de Staten van Holland betaald instituut voor onvermogende studenten in de theologie. Regent van het Statencollege is in die dagen Petrus Bertius, een geleerde met sterke arminiaanse sympathieën.
We moeten ons de jeugdige bevolking van het tehuis voor arme studenten in de godgeleerdheid niet voorstellen als een volgzaam troepje. In het College heerste een strenge discipline en de aanstaande theologen kwamen menigmaal in opstand, als ze reden meenden te hebben tot klachten over de povere maaltijden en de strakke tucht. Men neemt aan, dat Camphuysen niet in de voorste gelederen liep als er relletjes waren.
Wat ook wel zeker is, dat is dat Gorkumse student niet zonder gevolgen onder de leiding van Bertius heeft gestudeerd. Er was in die jaren in Leiden weinig ruimte voor neutraliteit: de strijd tussen Gomarus en Arminius en hun volgelingen was in volle hevigheid aan gang en uit de verdere levensloop van Camphuysen blijkt wel aan welke kant zijn voorkeur lag. Hij is van meet af aan in anti-calvinistisch vaarwater verzeild geraakt en van enig begrip voor de dogmatische belijndheid van de contraremonstranten merken we in zijn werk niets.
Loevestein
Camphuysen heeft de studie niet afgemaakt. In 1611 zoekt Gideon van den Boetzelaer, heer Van Langerak, bewoner van het slot Loevestein, een huisleraar voor zijn twee zoons. Dat de al wat oudere student daarvoor wordt aangezocht, wijst alweer op zijn didactische begaafdheid, waarschijnlijk ook op zijn vermogen om de sympathie van de mensen voor zich te winnen. Hij verbindt zich voor vier jaar, maar reeds in 1613 komt er een einde aan zijn verblijf bij de heer Van Langerak. Met zijn verloofde, Anneke van Allendorp, de zuster van een studiegenoot, die als gouvernante bij dezelfde familie in dienst was, trekt hij weg en via een omweg door Zeeland raken ze in Dordrecht in het huwelijksbootje. In de tijd daarna vinden ze onderdak bij Annekes broer in Gorkum. Het is niet duidelijk wat Camphuysen daar uitrichtte. Tegen de tijd dat hun eersteling geboren zal worden, laat de aanstaande vader zich dopen in de gereformeerde kerk, door een remonstrantsgezinde dominee, begin 1614. Kort daarop vindt hij dankzij de bemiddeling van Van den Boetzelaer een betrekking als leraar aan de Latijnse school in Utrecht.
Gedurende zijn Utrechtse jaren doet zich dan de beslissende wending in Camphuysens geestelijke leven voor. Onder andere ten gevolge van de lektuur van een werk van Poppius, de Enge Poorte, wordt hij zich bewust van de ijdelheid van de dingen van deze wereld en komt hij tot het inzicht, dat slechts één keus de goede keus kan heten, die van het smalle pad naar het hemelse vaderland.
Predikant
In Utrecht bevindt Camphuysen zich opnieuw in een door de remonstranten beheerste omgeving. Een van de predikanten, ds. Taurinus, brengt hem ertoe nu en dan te preken, en in mei 1617 moet Camphuysen definitief voor het predikambt gekozen hebben. Hij dient de gemeente van Vleuten in de dramatische jaren 1617-1619, als het godsdienstig-politieke conflict zijn afloop krijgt met de Synode van Dordrecht. Ofschoon Camphuysen in 1619 tot het besluit kwam, het ambt van predikant neer te leggen, weigerde hij toch de akte van stilstand te tekenen, uit solidariteit met de remonstrantse broeders en mogelijk ook uit een zekere drang zich niet te schikken in wat hij zag als een maatregel van de farizeïstische wereld der contraremonstranten.
Maar met de nieuwe kerkelijke organisatie der remonstranten doet hij niet mee. Hem kenmerkt een diepe afkeer van de zichtbare kerk. Het zichtbare is het wereldse, onverloste en ongeestelijke. De kerk als instituut kent slechts de letter, niet de geest. Deze spiritualistische visie moet de achtergrond gevormd hebben van zijn besluit om niet meer te prediken. Wat hem rest is zich door middel van zijn poëzie tot het hart van de mensen te richten om ze te doordringen van het enige dat telt, de werkelijkheid van God, ver van de boze wereld die wij in dit ondermaanse voor ogen zien.
Dissident
Sinds 1619 zien we de dissident Camphuysen een zwervend leven leiden. Voor hem is het de weg van het lijden, die onherroepelijk volgt uit de goede keuze van de ware christen. Hij werkt korte tijd in Amsterdam, vlucht dan naar Oost-Friesland, en komt via omzwervingen in Harlingen en ten slotte in Dokkum, waar hij de laatste jaren van zijn leven, van 1624 af, de kost verdient in de vlashandel. Hij overlijdt er in 1627 op 41-jarige leeftijd.
In zijn theologie, voor zover daarvan te spreken valt, vertoont Camphuysen volgens Kühler op menig punt sociniaanse trekken. Christus is goddelijk, maar geen God. Als iemand beweert, dat Christus volkomen gedaan heeft wat wij schuldig waren te doen, verkondigt hij een onwaarachtige leer. De mens heeft een vrije wil, de gedachte van de uitverkiezing is geheel verwerpelijk, evenals de volharding der heiligen. Van een bindende belijdenis wil hij niets weten. Geen wonder dat iemand gesproken heeft van een „sterk-individuele bevindelijke gelovigheid". De volle nadruk valt op een deugdzaam leven, met inbegrip van het lijden dat eruit voortvloeit.
Het moet dit accent van op de praktijk gerichte ondogmatische vroomheid geweest zijn, dat de dichter Camphuysen zo populair maakte in brede lagen van de bevolking der Nederlanden. Niet de letter, maar de geest. Niet een dor verstandelijk weten, maar kennis die voortkomt uit werkelijke ervaring. Langs deze weg van de nadruk op de bevinding was er waarschijnlijk zelfs een toegang voor Camphuysens poëzie tot de gereformeerde vromen.
Die poëzie stamt met name uit de laatste jaren van Camphuysens leven, de moeilijke jaren vol lijden en tegenspoed.
Zijn bundel Stichting Rijmen verscheen in 1624. Vervolgens werkte hij aan een nieuwe uitbreidende bewerking van de Psalmen, maar die kwam pas enige jaren na zijn dood uit.
Het zijn de Stichting Rijmen, waarmee de dichter zijn literaire roem gevestigd heeft. Wanneer wij het zo formuleren, ligt daarin eigenlijk een tegenspraak met Camphuysens bedoeling als dichter besloten. Hij zocht de roem niet. Die behoort tot de allerijdelste ijdelheden van de wereld. De kunst valt onder de onverloste werkelijkheid van deze eeuw.
Maar hoe kan iemand die zo „anti-artistiek" is ingesteld, ertoe komen zich dan toch in poëtische taal uit te drukken? Hier stuiten we op het probleem van wat men wel genoemd heeft „het dopers dichterschap".
„Dopers dichter"
Het gaat hier om de kunstenaar die krachtens zijn doopsgezinde geloofsovertuiging diep doordrongen is van de nietigheid van de zichtbare werkelijkheid, de wereld die in het boze ligt en die men als christenmens behoort te mijden, maar die anderzijds door de drang van zijn aanleg gericht is op de schone vorm en het scheppen van kunstwerken.
Iets van deze innerlijke tweespalt kunnen we terugvinden in de voorrede tot de Stichting Rijmen. Hij zegt: „Het is my, (beminde Lezer) vry wat tegen, dat ick juyst mede een Boeck in de werelt moet brengen, ende (ten minsten na schijn) oock deel hebben aen de algemeyne zotheydt van boeck-maecklust, inzonderheydt in deze tijden, waerin dagelijcks de Werelt met Boecken, en vooral met Rijmerijen, zoo gepropt wordt, dat het eenen vervelen mochte, alleen maer de tijtels en opschriften, 'k zwijge de Boecken zelfs, te lezen. En evenwel (hoe onwilligh) moet ick".
Het is met name Heeroma, die Camphuysen getekend heeft in het licht van de genoemde tweespalt. De kunstenaar op gespannen voet met de eis van wereldmijding en zelfontlediging. Ik zou niet durven ontkennen dat we deze spanning in het werk van Camphuysen kunnen waarnemen. Maar waarom zouden we de polaire begrippen of liever werkelijkheden „aarde" en „hemel" alleen op „doperse dichters" toepassen? Buitendijk heeft er mijns inziens terecht op gewezen, dat iets van deze tegenstelling in het leven van iedere christen aanwezig is of behoort te zijn. Het is de spanningsverhouding tussen het vervullen van zijn aardse roeping en het vreemdelingschap van de gelovige.
Poëtica
Voorts bood de literaire theorie van de renaissanceperiode de christen-dichter de gelegenheid om met volledig behoud van zijn ethische normen als eigentijds dichter op te treden. Het ging in de poëzie immers om „leren en vermaken", dat wil zeggen om in een aantrekkelijke vorm een stichtelijke of in elk geval leerzame inhoud over te dragen. De vorm kon zo geheel in dienst van de boodschap worden gesteld. Wie Camphuysens gedichten op zich in laat werken, komt onder de indruk van de toepassing juist van dit beginsel. De harmonieuze verskunst is draagster van een ernstige prediking.
Daarbij is de vormgeving verre van krakkemikkig, alsof de lerarende dichter de wijze waarop hij zich vermaan brengt zou mogen verwaarlozen. Integendeel, Camphuysens verstechniek is van een opmerkelijke zuiverheid. Hij beheerst het „moderne" alternerende ritme zo goed als Hooft en Huygens en Revius.
Zijn verzen verlopen in hoge mate melodieus. Daarbij is er in de zinsbouw niets gewrongens, de woordorde is die van een heel natuurlijk Nederlands. Er is evenwel geen reden de dichter als een soort natuurtalent buiten de literaire beweging van zijn tijd te plaatsen, alsof hij zijn eigen vorm gevonden zou hebben zonder te rekenen met eigentijdse poëticale opvattingen. In zijn gedicht Wel-rijmens Wet, waarin hij handelt over de eis van een christelijk dichterschap, wijst hij poëzie die een fraaie vorm heeft zonder degelijke inhoud, radicaal van de hand.
Zulke poëzie is als een schoon lichaam zonder ziel. Maar intussen laat hij wel alle eisen van zijn „poëtica" de revue passeren, en dan blijkt, zoals mevrouw dr. M. A. Schenkeveld-van der Dussen onlangs in een lezing aantoonde, dat die normen tot in details gebaseerd zijn op de klassieke rhetorica.
Sekten
Camphuysens Stichtelijke Rijmen zijn in de zeventiende en achttiende eeuw ongeveer vijftig maal herdrukt. Dat zegt wel iets over de toegankelijkheid van de stijl van de dichter en over de populariteit van het type vroomheid dat we bij hem aantreffen. Laten we niet denken dat het in de bloeitijd van de Nederlandse beschaving enkel calvinisme was wat de klok sloeg, verre vandaar. Leeuwenberg vertelt in De bruid in de schuit over een Zwitserse commandant van de Franse bezettingstroepen in Utrecht anno 1672, die als calvinist zich verdedigt tegen het verwijt dat hij zich in dienst van de katholieke koning van Frankrijk gekeerd heeft tegen zijn geloofsgenoten. De man merkt op, dat de gereformeerden maar een minderheid vormen in de Republiek. Nederlanders hebben hem verzekerd, dat ruwweg een derde van de inwoners van de Republiek calvinist is, een derde rooms en een derde sektariër. Dankzij de onbeperkte vrijheid leidt het sektendom een bloeiend bestaan. Hij rekent daar ook remonstranten, lutheranen en doopsgezinden toe. Hij somt een hele reeks sekten en groepen buiten de gevestigde kerken op. Leeuwenberg acht het percentage sektariërs „zonder meer overdreven", maar toch beschouwt hij het geschetste beeld als in essentie waarheidsgetrouw.
In deze situatie ligt zeker voor een deel de verklaring van Camphuysens grote populariteit. Bij vele van die „sektariërs" viel de boodschap van een ondogmatisch christendom met de nadruk op innerlijke, tegelijk praktische vroomheid in goede aarde. Maar wie weet voelden ook vele eenvoudige gereformeerde vromen zich door de Stichtelijke Rijmen aangesproken. De Nadere Reformatie bood, naar ik meen, bepaalde aanknopingspunten voor een soort „bevindelijkheid boven geloofsverdeeldheid".
Overigens moet gezegd, dat we in de grond der zaak weinig af weten van de soort lezers die Camphuysen vereerden. Niet te ontkennen valt, dat men als orthodox calvinist ook in onze tijd nog onder de bekoring komen kan van de zo welgemeend-vrome gedichten en liederen van deze anti-calvinist. Het is waar er zit een zekere monotonie in de Stichtelijke Rijmen. Men moet er niet te veel tegelijk van proeven. De thematiek is niet vrij van eenzijdigheid. En de dichter kan zijn thema's ellenlang uitspinnen.
Maar deze schaduwzijden daargelaten? valt er veel te genieten in zulke gedichten als Mayschen morghen-stondt (met de befaamde slotstrofe: „Ach! waren alle menschen wijs/En wilden daer bij wel:/De Aerd Waer haer een Paradijs/Nu isse meest een Hel."), Lust om ontbonden te zijn, en in het bijzonder ook het Gebedt in tegenwoordigh en toekoomstelijk lijden, dat op zo'n treffende wijze de moeiten van Camphuysens eigen leven weerspiegelt.
Er is, bij alle bedenkingen die men tegen zijn theologische opvattingen kan koesteren, iets ontwapenends in Camphuysens figuur. Dat zal te maken hebben met de volstrekte oprechtheid van zijn, christenzijn, het aanvaarden van de, uiterste consequentie van het lijden om het geloof. Daarin kunnen we allemaal nog wel iets van hem leren.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 januari 1986
Reformatorisch Dagblad | 24 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 januari 1986
Reformatorisch Dagblad | 24 Pagina's