DE DUIF UIT PSALM 68
Marnix van St. Aldegonde en de grondslagen van een gereformeerde psalmberijming (II)
„Die berijming (van 1773) is in mijn bloed gaan zitten. Zes jaar lang heb ik op de lagere school elke maandagmorgen een psalmversje moeten opzeggen dat ik in het weekend had moeten leren, en als gevolg daarvan ken ik 200 coupletten van de in totaal 1438 coupletten van de 150 psalmen uit mijn hoofd, en 't is merkwaardig, maar die psalmen komen onder allerlei omstandigheden en in allerlei situaties weer naar boven. Er zijn echt heel mooie regels in de berijming van 1773".
De ervaring die Maarten 't Hart hier beschrijft, zal door vele lezers onder ons herkend worden. Als geen ander schriftgedeelte kan juist het Boek der Psalmen op allerlei momenten in ons leven oplichten. Vaak gaat het dan om regels die wij ons in onze jonge jaren hebben eigen gemaakt en waaraan wij gehecht geraakt zijn. Toch mag het niet zo zijn dat 3e berijmde tekst de onberijmde gaat overheersen. Een berijming blijft altijd een parafrasering van de grondtekst en daarin kunnen vrijheden binnensluipen die tot onvolkomenheden leiden. Daarover gaat het vooral in dit (tweede) artikel.
„Na der waerheyt"
Iedere psalmberijming verraadt de invloed van de tijd waarin zij tot stand kwam. Voor Datheen was dat de tijd van beeldendienst, vervolging en brandstapels; hij berijmde Psalm 115 zodanig dat die wel aangeduid wordt als de "beeldenstormerspsalm" en iemand zei over de berijming als geheel dat de geur van de brandstapels ; erin te bespeuren valt.
De berijming van 1773 wordt deels r ontsierd door het gedachtengoed van de achttiende-eeuwse Verlichting. We zien dat bij voorbeeld in aanduidingen voor God als Opperwezen, Alvermogen, Alzegenaar, Oppervoogd, Eeuwig Wezen. « Verder lijkt soms het hoogste goed gelegen in het bewandelen van „het pad der deugd": Psalm 1 geeft daarvan al een voorbeeld, terwijl de onberijmde tekst spreekt over „de weg der rechtvaardigen" en dat is toch werkelijk niet hetzelfde! Bovendien wordt in datzelfde vers de zondaar aangeduid als „hij die van deugd en godsvrucht is ontaard", terwijl „de vergadering der rechtvaardigen" in de berijming is afgezwakt tot: „waar 't vrome volk vergaart". De bijbelse leer van de rechtvaardiging is hier in wezen gedevalueerd tot 'moraaltheologie'.
Grondtekst
In de RD-bijlage "Muziek en eredienst" (okt. 1991) wees ds. C. J. Meeuse al op de vrije berijming in Psalm 33:11, met name de aanvechtbare slotregel: „Weer steeds alle smart" (soms op verzoek van de predikant gewijzigd in: „Heilig alle smart"). Marnix van St. Aldegonde blijft dichter bij de grondtekst en legt aan het slot van dat vers de volle nadruk op de (onberijmde) slotwoorden „...gelijk als wij op U hopen":
Voorwaer ons hert sal ons ontspringen,
In God den Heer met vreugt heylsaem,
Omdat wy ons in alle dingen
Vertrouwen op Gods heylgen naem.
Dat dan dijn genade.
Op ons vroeg en spade.
Heer, gestrecket zij:
So als wy van herten,
In all' onse smerten,
wachten vast op dy.
Opvallend is bij Marnix het gebruik van du, dij en dijn in plaats van ons gij, u en uw. Datzelfde "wachten op de Heere" vormt bij Marnix ook de kern van Psalm 43:5
Waerom bistu, mijn siel, verslagen?
Waerom ontsetstu dy so seer?
Wacht slechts op God, wil niet vertzagen.
Ick sal noch sijnen lof gewagen:
Want hy verlost my lancx so meer:
Hy is mijn God, mijn Heer.
We horen hier duidelijk de weerklank van de woorden „...o mijne ziel, wat zijt gij onrustig in mij.' Hoop op God..."
In '1773' werd dat: „Wat zijt g'onrustig in uw lot?/ Berust in 's Heeren welbehagen... .
Stoïcijns
Begrippen als "lot" en "berusten" horen eerder thuis in uitingen van stoïcijns of fatalistisch berusten in een noodlot dat ons naar willekeur treft dan in geloofsvertrouwen dat God „al het kwaad dat Hij mij in dit jammerdal toeschikt, mij ten beste keren wil" (H.C. zondag 9), hoe zwaar dit overigens in de beleving kan vallen.
Men kan er natuurlijk van uitgaan dat de dichter dit ook wel bedoeld zal hebben, maar de gebezigde woorden laten toch te zeer een verschillende uitleg toe. Bovendien moet een psalm door de gehele gemeente, geleerd en ongeleerd, met mond en hart meegezongen kunnen worden. De tekst dient dan wel helder en eenduidig te zijn, zonder het risico dat doof een bepaald woordgebruik verwarring wordt gesticht en dat geldt zeker voor woorden die Gods voorzienigheid raken.
Ook is net waar dat "berusten" ooit de betekenis "tot rust komen" gehad heeft, maar dat betrof eerder de zestiende en zeventiende eeuw. Hoe het zij, de weergave die Marnix geeft van genoemd vers, is eenduidiger en staat dichter bij de „Hebreissche waerheit", voor Marnix steeds een eerste vereiste.
Het licht der Rede
Indien ergens de geest van het achttiende-eeuwse Rationalisme (dit is de verheerlijking van de menselijke Rede) in '1773' is binnengedrongen, dan wel in de berijming van de Psalmen 14 en 53 vers 2 („De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God; zij verderven het en zij bedrijven gruwelijk onrecht; er is niemand die goed doet..."). De berijmer van '1773' maakte daarvan:
De trotse dwaas zegt in zijn boos gemoed:
„Er is geen God", zij doven 't licht der rede...
enzovoorts.
Verder zijn in vers 3 de woorden „Er is niemand die goed doet" verbleekt tot: „Geen sterveling wil 't pad der deugd betreên". Terecht ontbreken deze bedenkelijke omschrijvingen bij Marnix:
De dwase spreeckt wel stout in sijn gemoet
Daer is geen God: haer boosheyt snood en schendig.
Is grouwelick, soo buyten als inwendig.
Daer is niet een, van al den hoop, die doet
Het minste goet
Soms ook spreekt er bij '1773' een zekere voldaanheid uit de woordkeus die eerder stamt uit de achttiende-eeuwse brave zelfgenoegzaamheid dan uit de onberijmde tekst. Zo lijkt in Psalm 64:10 het woord "weltevreên" vooral geboren uit dit gevoel en uit rijmdwang. Marnix' versie luidt:
End daerom sullen alle vromen
In God den Heere zijn verblijd.
End sich vrijmoedich in noots tijt
Op hem verlaten, end volcomen
Sich sijns beromen (= in Hem roemen).
Iets soortgelijks horen wij in de slotregel van Psalm 77:6:
D'Allerhoogste maakt het goed.
Na het zure geeft Hij 't zoet.
Die slotregel is bepaald niet terug te vinden („...Daarna zeide ik: Dit krenkt mij; maar de rechterhand des Allerhoogsten verandert"). De gedachte dat God Zijn aangezicht weer in gunst tot de dichter heeft gewend, is door Marnix minder 'zoetig' verwoord:
Heeft dan God (om hoog geseten)
Sijn barmhertigheyt vergeten?
Is sijn goetheyt t'eenegaer
Toegestopt met toorne swaer?
Doch hernam ick my noch weder,
Ende sprack: Al lig ick neder,
End al is mijn smert verseert (=verergerd),
'sHoogsten hant is haestgekeert
De lofzangen
Ook in de gezangen van '1773' zijn onvolkomenheden binnengedrongen. Zo wordt in de Lofzang van Zacharias het dienen van God „naar 't heilig recht" weer geplaatst in het licht van de „ware deugd", is de Zone Gods een „geschenk van 't Alvermogen", terwijl ds. Meeuse al wees op de onjuiste vertolking van „de innerlijke bewegingen der barmhartigheid onzes Gods". Bij Marnix blijft de oorsprong van Gods barmhartigheid berusten in Gods hart (en niet in „ons lot").
Door onses Gods hertgrondich medelijden.
Mits 'twelck ons nu, in dese laetste tijden,
D'opgaende Son van boven heeft besocht
Op dat hy dien wel daer verschijnen mocht,
Die duysterlincx in 'sdoodes schad'we treden.
En onsen voet stont op den wech des vreden.
Een berijming die veel lezers mogelijk nooit hebben gezongen, is die van de "Twaalf Artikelen". Van de twee berijmingen in ' 1773' omschrijft de eerste het artikel over de ene „heilige, algemene christelijke Kerk, de gemeenschap der heiligen" als volgt:
'k Geloof één Kerk, een algemeen genootschap,
geheiligd en vergaard door 's Hemels boodschap...
Wie op deze wijze de Kerk aanduidt, moet zich niet veel méér voorstellen dan een soort godsdienstige vereniging van welmenende gelijkgezinden, waarvan men naar believen lid kan worden dan wel zijn lidmaatschap kan opzeggen. In elk geval zijn we hier ver verwijderd van wat artikel XXVII van de NGB belijdt omtrent de ware Kerk: „...een heilige vergadering der ware Christgelovigen, al hun zaligheid verwachtende in Jezus Christus, gewassen zijnde door Zijn bloed...".
In Marnix' berijming luidt dat:
Ickg'loove voorts een heyl'ge Kerck ghemeyne.
Der heylgen schaer, die Christi bloet maeckt reyne.
En daarmee blijkt Marnix duidelijk te rade te zijn gegaan bij Guido de Brés.
Berijmingen exegese
Een voorname eis die aan een berijming gesteld moet worden, is getrouwheid aan de grondtekst. In het algemeen zijn voor een berijming meer woorden nodig dan de grondtekst heeft, maar een andere wijze van zeggen mag niet inhouden dat er andere dingen gezegd worden. Het is dit principe waarmee Marnix herhaaldelijk andere berijmingen overtreft; de volgende voorbeelden tonen dat aan.
Aan de woorden van Psalm 42 „Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen", is in ' 1773' het element van de jacht toegevoegd: „'t Hijgend hert, der jacht ontkomen...", terwijl dit laatste er niet expliciet staat. Mogelijk heeft de berijmer zich laten leiden door Datheens
Als een hertgejaeght, o Heere,
dat versche water begeert..
Bij Marnix ontbreekt dit element, maar zijn versie is er niet minder om:
Als een hert, met dorst bevangen.
Hijgt nae waterbeken koel.
Also hijgt met groot verlangen.
Mijn siel nae God met gewoel:
Ende dorst begeerlick seer,
Nae des levens God end Heer,
Och wanneer sal ick voor d'oogen
Gods des Heeren mij vertoogen? (=vertonen)
Gewis Ick sal...
Een toevoeging van dezelfde aard geeft '1773' te zien in Psalm 68:11, waar de woorden „Ik zal wederbrengen uit Basan, Ik zal wederbrengen uit de diepten der zee" geplaatst worden in de context van Mozes' gebed voor de doortocht door de Rode Zee („U zullen, als op Mozes' bee..." enzovoorts). Marnix geeft die uitbreiding niet, getuige het slot van vers 11:
De Heere spreeckt gewis Ick sal
Mijn volck vast wederbrengen al
Van Basan, end vrij stellen.
Ick salse vrij van alle wee.
Verlossen uyt de diepe zee.
End uyt den gront der hellen.
Van genoemde voorbeelden kan gezegd worden dat de berijmer eigenhandig iets toevoegt, maar dat hij daardoor nog geen onaanvaardbare exegese geeft.
Een duif
Heel wat discutabeler wordt echter in dezelfde psalm de berijming van vers 14 („Al laagt gijlieden tusschen twee rijen van steenen, zoo zult gij toch worden als vleugelen eener duive..." enzovoorts). Calvijn geeft in zijn commentaar bij de Psalmen deze tekst als volgt weer: Ook al verkeren de gelovigen in duisternis. God zal hen bewaren te midden van alle verdrukking. De dichter illustreert dit met het beeld van een duif, die -ook al wandelt zij tussen zwartgeblakerde potten en pannen (de kanttekeningen bij de Statenvertaling spreken eveneens van „haardstenen")- toch niet wordt besmeurd, maar haar aangeboren schoonheid en glans altijd behoudt.
De berijmer van '1773' laat zich door die twee rijen van stenen in een heel andere richting leiden en betrekt de woorden op Israëls verdrukking in Egypte:
Al laagt g'o Isrel als weleer/Gebukt bij tichelstenen neer,/toen gij uw juk moest dragen..."
enzovoorts (vers 6).
Verder wordt het in de onberijmde tekst er nauw mee samenhangende beeld van de duif geïsoleerd tot een zelfstandig geheel in vers 7 (een zeer vrije weergave van de tekst: een halve onberijmde zin wordt uitgebreid tot niet minder dan zes berijmde regels!)
Diensthuis
Hoe komt de dichter tot deze "Israël-in-Egypte"-interpretatie? Allereerst wordt op enkele andere plaatsen in Psalm 68 gezinspeeld op Israels verlossing uit het diensthuis van Egypte. Verder bieden de kanttekeningen een klein aanknopingspunt: bij vers 14 wordt namelijk Egypte terloops genoemd, maar dan uitsluitend tussen haakjes, als voorbeeld van die dienstbaarheid en beslist niet om daarmee de kern van het vers aan te geven. Marnix' berijming bevindt zich geheel in de lijn van Calvijns toelichting (en de latere uitleg in de Statenvertaling). Als laatste voorbeeld ter vergelijking Marnix' Psalm 68:6 en een deel van 7:
De Coningen zijn (seer beducht)
Heen op getogen end gevlucht,
Sy zijn met schand gaen loopen.
De maegdekens reyn ende kuys.
Die altoos sitten binnens huys,
Verdeylen buyt met hoopen.
Al laeght ghy treurich end bedruckt
Van rou ter eerden neer gebuckt.
By potten onder d'asschen.
End door cruys ende tegenspoet,
Vernedert zijnde van gemoet,
Liet (= scheen) swart end ongewasschen:
So sulletghy (houdt dat voorwaer)
Noch lustich blincken: end so daer
Als duyven vleugels laten (= vertonen),
Die glinsteren als silver sijn,
End geven eenen wederschijn
Van gout, schoon boven maten,
enzovoorts.
Na al deze voorbeelden, waaruit de grote kwaliteit van Marnix' berijming blijkt, dringt de vraag zich op wat er de oorzaak van is geweest dat zij nooit is ingevoerd.
Volgende week vrijdag deel drie in deze serie over de psalmberijming van Marnix van St. Aldegonde.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 april 1992
Reformatorisch Dagblad | 28 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 april 1992
Reformatorisch Dagblad | 28 Pagina's