Verzen na het brave buitenleven
Drie ”landschappen” in de Nederlandse poëzie: meer het verwoest Arcadië dan een idyllische pastorale
Pastorale poëzie is nu wel heel wat anders als een pastorale In muziek- en dichtvorm al hebben beide in oorsprong dezelfde betekenis, ontleend aan het herdersleven. In die zin is het beroemde gedicht van Hubert Kornelisz. Poot over het genoeglijk landleven van de geruste landman een pastoraal vers. Die ”bucolische” en ”Arcadische” verskunst komen we in de klassieke oudheid en later, In d e 18e eeuw en ten tijde van de Romantiek, volop tegen. De 20e eeuw lijkt n a twee wereldoorlogen niet meer zo geschikt voor dit genre; Schoonheid heeft naar Luceberts woord haar gezicht verbrand.
Toch liggen er drie gedichtenbundels op m’n bureau, die alle het landschap in hun titel dragen. Soms (b)lijkt dat meer een verwoest Arcadië te zijn dan een idyllisch tafereel in een paradijselijk aandoende omgeving. Komt er na de poëzie over de (kille) stad nu een dichterlijk eerherstel voor het landschap? We zullen zien. De drie bundels -niet alle van zeer recente datum, maar echte poëzie is geen eendagsvlieg- zijn: ”Tekens in een landschap” door Henne J. Neppelenbroek, ”Weerbarstig landschap” van Kees Hermis en ”Het laatste landschap” door (de Vlaming?) Miel Vanstreels.
Levenslandschap
Van deze drie blijft Neppelenbroeks ”Tekens in een landschap”het dichtst bij de algemene betekenis van het landschap met verzen over Dodewaard aan de Waal, Kampen aan de IJssel, Schokland, een land achter en vrouwen óp de dijk, het IJsselland, najaar, dooi en andere aan de natuur ontleende thema’s. Lieflijk arcadisch is de hier bezongen omgeving echter niet. Of het moest zijn in ”Reservaat”, waar nog sporen van het oude land zichtbaar zijn, of in ”Rivier”.
Miel Vanstreels biedt in zijn bundeltje ”Het laatste landschap” gedichten over ouderdom en dood, aan de hand van verzen over mensen die allen uitsluitend met hun initialen worden aangeduid. Het eerste gedicht heet ”Mevrouw L”, het laatste is ”Meneer R”, een ander ”Meneer en mevrouw H”. Vanstreels had zijn boekje ook ”De laatste grens” of ”Grensgebied” of ”Doodsrevier” kunnen noemen. Bij Vanstreels zien we, ondanks zijn honingzoete naam, de bittere kanten van het oua worden en sterven.
Hier geen vrome troostwoorden, maar kreten als van Job in zijn grootste smarten: ik wou dat ik maar dood was, ik vervloek m’n geboorte. Vanstreels in ”Mevrouw E”: „Waarom gaat Hij zo tergend / langzaam tekeer // Kijk wat Hij doet/ met m’n tenen/ m’n been// ik wou/ dat onze lieve heer// met een overdosis/ morfine verscheen”. En in ”Mevrouw N” heet het: „Zalvend verzwijgt de pastoor/ de tumoren haar wekenlang/gegil om hulp (…)/ dat zij de kerk/ in alle stilte/ een vermógen schonk// is aan het koor/ meer te zien/ dan te horen”.
Limburgse mijnen
Hier geen ”Goede Dood, wiens zuiver pijpen/ door ’t verstilde leven boort”, zoals Boutens zong. Maar de koning der verschrikking, aftakeling, dementerende en wegkwijnende mensen. Van ”Meneer Z” heet het: „Hij ligt heel rustig/ te overlijden// zou ik het luikje/ in zijn voor hoofd/ durven openen// om te bekijken/ wat hij ziet”. En over ”Mevrouw B” dicht hij: „Morgen wordt er een film/ van haar hersenen/ gemaakt// misschien zijn daarop/ de katten te zien/ die zij al weken/ uit haar kamer jaagt”. Trefzekere verzen zijn het, al lijken het achteloos neergeschreven notities.
Soms overschrijdt Vanstreels een grens, maar zijn hardheid is helaas wel waarheidsgetrouw. Hoe ongedurige kinderen zitten te wachten aan het doodsbed van vader die al zo oud is, maar nog niet sterft: „hij is te oud en het wachten / duurt te lang”. Hoe mensen met een bejaarde alvast zijn doodshemd uitzoeken: „niet m’n beste pak (…)/ ’t is toch maar/ om onder de grond te liggen”. Bij ”Meneer A” dicht Vanstreels: „Morgen weer naar een begrafenis// (…) ik hoop dat het verdriet/ een beetje te genieten is”.
Het ‘echte’ landschap komt één keer in deze bundel voor, het Limburgse. Niet het lieflijke glooiende van het Miljoenenlijntje, maar het ondergrondse van de mijnbouw en van de daardoor ten dode opgeschreven mijnwerkers met hun stoflongen. ”Meneer M”: „Op zijn nachtkastje/ staat een blikken potje// waarin hij/ met een regelmaat/ van angst// stukjes mijn/ van vroeger/ spuugt”. Deze bundel, met een aangepaste omslag in rouwkleuren, biedt nergens troost voorbij de dood, voor de overledelie evenmin als voor de nablijvers.
Mensenleven
De volgende bundel is ”Weerbarstig landschap”; een met tekeningen verluchte bundel gedichten van Kees Hermis (schuilnaam), die daarin ”Fasen van een mensenleven” tot uitdrukking probeert te brengen. Hij wil „het weerbarstige en grillige landschap, dat een mensenleven vaak is, iets meer leesbaar en bewoonbaar maken”. Qua ondertitel zou men deze bundel rangeschikken vóór die van Vanstreels: de fases in het leven van de mens waarover Hermis dicht zijn niet die van het levenseinde. Dat komt wel aan bod, maar chronologisch zijn er eerst kleuterleeftijd, speeltuin, schoolavond, vriendschappen en zo meer.
Hermis deelt het leven in in fasen van telkens tien jaren, elk met een aparte titel. In ”Leven tot en met” is hij aan de achtste en laatste fase toe: 70 jaar en ouder. De andere zeven zijn: Verkenningen, Kleine revolutie. Zoektocht, Volle Zee, Ander vaarwater. Storm en stilte en Kentering. Ook hier geen pastorale poëzie in de gebruikelijke zin, maar impliciet of expliciet is de Ongenoemde soms in het vers aanwezig. Zoals in ”Licht” (in de laatste fase): „Er komt een dag dat alle kwaad/ eindelijk zal zijn bezworen.// Geen zwijgende goden zullen/ het maken.// Geen heil en zegen van/ lange gebeden.// Maar onverwoestbaar licht/ zal op die dag uit licht/ worden geboren”.
Land van licht
Zo is er toch licht en uitzicht. In ”Verwondering” beleeft de dichter het zo: „Iedere keer wandelend in de natuur/ (…) denk jé:/ Dit zou God eens moeten weten. En als/ God er weet van heeft, dan is Hij er/ werkelijk bij…”. Zelfs in ”Antwoord 2” over het zware lijden van kanker is er toch sprake van „Was dit de oogopslag van God/ die oplicht in een medemens?” Dat woord van die gruwelijke ziekte gaat toch anders klinken: „pijnlozer, heilzamer,/ gewoner, zonder angst”. En in ”Zoektocht” (de derde fase, die van 20 tot 30 jaar) is er in ”Groeten” sprake van: „Toekomstland, lichtland,/ nu nog gedroomd, met innige/ groeten omschreven. Maar dan/ ontsluierd, werkelijkheid”.
Dat is toch wel een - in moderner taal omschreven-variant van het aloude ”Daar is een land van louter licht”. En in ”Sterker dan ons bestaan” erkent iemand, dat er ‘toch iets moet zijn’ „dat ondanks alles blijft,/ het aardse overstijgt./ Sterker dan ons bestaan,/ sterker dan onze dood”. Waarop de dichter hem vraagt: „Wat kan je tegenhouden om/ dat voortaan God te noemen?”
Andere verzen in deze levenscyclus gaan over ‘gewone’ zaken als schoenen, taal, spraakkunst, examenfeest, een nieuw huis en zo meer. Maar ook die alledaagse zaken worden door Hermis soms in een nieuw licht geplaatst. Het is niet zo onlogisch dat zijn boek verscheen bij een theologische uitgeverij.
IJsselland
Tot slot de meest ”landschappelijke” der drie genoemde bundels, ”Tekens in een landschap” van Henne J. Neppelenbroek (1940), die de kost verdient als docent tekenen en aardrijkskunde aan een scholengemeenschap in Raalte. Zijn uitgever is de stichting voor literaire publikaties De Beuk. Moeten we zeggen, dat hier een leraar aardrijkskunde aan het woord is, die een deel van zijn vakgebied bezingt? Zó idyllisch en romantisch zijn de drie delen van dit bundeltje. Notities van een rivierganger, Landschappen en Witland, nu ook weer niet. De dichter is wel een scherp kijker en soms wellicht zelfs een ziener.
Laat ik zeggen, dat zijn afdeling Landschappen de minst geslaagde is. Die gaat uit van iets wat ten tijde van Paul van Ostaijen en Theo van Doesburg nog kon: visuele poëzie, die het vooral moet hebben van een opvallende typografie, ja zelfs alleen bestaat bij de gratie van die op speciale wijze gezette woorden en zinnen en brokstukken. Het is spitsvondig zoek- en maakwerk; geen dichtkunst.
IJsselland, River blues, Salland blues. Landschap met paarden, Breuk: wat een onzin en wat een slecht gekozen, inconsequente typografische vormen. Als je toch de woorden en beelden vorm wilt geven, valt er wel wat beters te bedenken dan hier gebeurt. Dan moet je rennende paarden. en golvende landschappen ook echt op die wijze afdrukken. Dan moetje een dorp, een cirkel rond een kerk, ook cirkelvorming over de bladzijde uitspreiden. Dan moet je ”IJsselland” ook zó visueel maken dat we Jan Voerman aan de slag zien, niet met aquarellen, maar in uitgekiende beletteringen met bergen en wolken en een bevroren rivier.
Geen pastorale
Geen pastorale De beide andere secties van de bundel hebben mijn voorkeur. In ”Notities” blijkt zijn liefde voor het landschap, dat zozeer dreigt te worden aangetast. Hier komt ten diepste een -vaak teleurgestelde- lyrische romanticus aan het woord. Iemand die als tekenaar en wellicht schilder ook bezeten is van het licht en het wit, het maagdelijke sneeuwland dat door de dooi wordt aangetast: „smeltwater/ dat het witland openschuift// mensen/ met de onrust van trekvogels// en nauwelijks opgemerkt:/ een sterker licht in de ogen// iemand kan zo na maanden/ weer onder de mensen gaan (…) ”
We overzien in vogelvlucht deze drie landschapsbundels en stellen vast, dat er van pastorale, Arcadische poëzie geen sprake is, al komt Neppelenbroek soms in de buurt van die ongerepte natuur. Hedendaagse dichters gebruiken het landschap wel als metafoor voor een mensenleven of voor het grensland van de dood. Bij Vanstreels -als hij geen Vlaming is koos hij op z’n minst een Vlaams pseudoniem- is de dodenakker geen vruchtbare grond om hierna op te staan. Bij hem geen weerklank, zoals op het IJzergedenkteken bij Diksmuide, van dode zonen die als zaden in ’t zand liggen: „Hoopt op den oogst, gij Vlaanderland!”
Cultuurland?
Bij Hermis is het levenslandschap van de mens weerbarstig, geen veld vol rozen of klavertjes vier. Maar eens breekt een nieuwe dag aan, zonder kwaad en met onverwoestbaar (dus onvergankelijk) licht. En het rivier- en sneeuwlandschap aan de IJssel biedt Neppelenbroek gelegenheid om te verwoorden, wat mensen -de cultuur- de natuur soms aandoen, maar ook hoe fluitekruid en kaardebol, wilde braam, pastinaak, sleedoorn en vogelmelk opbloeien ondanks kerncentrale endijkverzwaring tot Deltaplan-normen.
Zie hoe tussen stenen de laatste rozen overleven en hoe boeren verloren wonen in dorpse gebieden waar de stad oprukt: nieuwbouwwijken als Mondriaan in oud boerenland, versteende maaivelden. Maar nog is de aarde voor Neppelenbroek geen maan- of Marslandschap geworden. Het IJsselland is de Balkan niet!
N.a.v. ”Het laatste landschap”, door Miei Van streels; uitg. Kok, Kampen; 31 blz.; ƒ 15,90; ”Weerbaistig landschap”, door Kees Hermis; Theologische uitgeverij Narratio, Gorinchem; 96 blz., met tekeningen van Joop van Egmond; ƒ15; ”Tekens in een landschap”, door Henne J. Neppelenbroek; uitgave Literaire stichting De Beuk,Amsterdami36blz., 1 foto; ƒ 18,50.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 september 1995
Reformatorisch Dagblad | 32 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 september 1995
Reformatorisch Dagblad | 32 Pagina's