Verwarring rond nationale hymne
Neerlandicus drs. A. Maljaars: „Het Wilhelmus kan niet gedicht zijn door Marnix van Sint Aldegonde"
In 1984, het herdenkingsjaar van Willem van Oranje, werd Maljaars' belangstelling voor het Wilhelmus gewekt. Hij begon alles te verzamelen wat er over het volkslied was geschreven. In de literatuur sprak iedereen elkaar na dat Marnix van Sint Aldegonde vermoedelijk de dichter ervan was. Voor die stelling werden vele (taal)overeenkomsten aangevoerd tussen het Wi lhelmus en ander dichtwerk van Marnix. Maar een systematisch onderzoek naar de stilistisch-grammaticale verschillen tussen het Wilhelmus en Marnix' oeuvre ontbreekt nog altijd, stelde drs. A. Maljaars vast. Hij noemt dat een lacune, zelfs een wetenschappelijk verzuim.
Aaninstaande maandag promoveert de neerlandicus van het Driestar College in Gouda aan de Universiteit van Amsterdam op een kritische toetsing en nieuwe interpretatie van wat tot nu toe over het lied bekend is. De uitkomst van zijn onderzoek is dat het Wilhelmus, dat sinds 1932 ons volkslied is, niet van Marnix is. Van wie is het dan wel?
„Toen ik in 1984 met de studie over het volkslied begon, wist ik niet veel meer dan dat het een acrostichonvorm had etx omstreeks 1570 gedicht moest zijn door waarschijnlijk Marnix van Sint Aldegonde. Het begon met een artikeltje van mijn collega J. Groeneveld, die daarin als leerling van S. J. Lenselink de gebruikelijke opinies inzake de bekende literairhistorische problemen keurig uiteenzette. Er begon bij mij een rood lampje te branden. Hier klopt iets niet, dacht ik. Wat er niet klopte, werd me gaandeweg duidelijker toen ik van de boeiende en inspirerende dissertatie uit 1983 van Ad den Besten kennisnam. Daarin gaat hij uit van datgene wat hij eigenlijk moet bewijzen: Marnix van Sint Aldegonde moet de dichter zijn".
Heeroma
„Maar in de kortste keren zit Ad den Besten gevangen in een cirkelredenering. Bovendien vindt hij dat literatuurhistorici er rekening mee moeten houden dat dichters wel eens intuïtief dingen aanvoelen die normale mensen niet aanvoelen. Zij zouden dus voor de intuïtie van dichters moeten zwichten. Maar nog altijd bewijst Ad den Besten niet dat Marnix van Sint Aldegonde de dichter is. Zijn verhaal is voor mij onbevredigend. Intuïtief voelde ik aan, dat zijn redeneringen niet klopten. En wanneer dit soort gedachtengangen gemeengoed geworden is, dan heb ik de neiging daar bovenop te springen". Maljaars noemt nog een ander voofbeeld. „Klaas Heeroma, als dichter onder het pseudoniem Muus Jacobse opererend, bedient zich ook van een cirkelredenering in zijn pagina's lange inleiding bij het door hem uitgegeven Gruuthuse-handschrift uit de l4e eeuw. Daarin beweert hij, eveneens op grond van zijn intuïtie, dat de gedichten uit dit handschrift geschreven moeten zijn door Jan Moritoen. Maar wat Heeroma op de ene bladzij aanvoelt, is op de volgende al een zekerheid geworden. En de volgende hypothese is even later ook weer een zekerheid. Zo wordt een stelsel van fantasie opgebouwd om het eigen gelijk te bewijzen. Weliswaar begint alle wetenschap met intuïtie, maar daarbij mag het niet blijven. Je zult met argumenten en bewijzen moeten komen. Intuïtie moet je kunnen rationaliseren".
Marnix niet!
Nog altijd zat Maljaars met de vraag welke dichters voor het Wilhelmus in aanmerking zouden komen. Hij dook vooral in het werk van Lenselink (1950), Rooker (1979) en Den Besten (1983). „Alle drie hebben uitsluitend naar stilistisch-grammaticale overeenkomsten gespeurd tussen het Wilhelmus en het overige dichtwerk van Marnix. En op enkele na onderschrijf ik die. Maar de overeenkomsten die zij aanwijzen tussen het Wilhelmus en het oeuvre van Marnix vind je ook in het werk van anderen.
Neem de psalmberijming van Datheen uit 1566. Als geboren Zeeuw ben ik bij die berijming opgegroeid. Ik durf te zeggen dat ik die van binnenuit ken. Er zijn tussen de psalmberijming van Datheen en het Wilhelmus zeker zo veel overeenkomsten te bespeuren als tussen het Wilhelmus en de psalmberijming van Marnix. Dat bracht mij tot de conclusie dat al die overeenkomsten niet zo veel zeggen en dat ze nauwelijks argumentatiekracht bezitten. Doordat men alleen maar op de overeenkomsten gespitst was, heeft er zich naar mijn mening door de jaren heen een Marnix-mythe gevormd. Andere dingen ziet men daardoor over het hoofd, of wil men gewoon niet meer zien".
Opdracht
„Vandaar dat ik me heb gericht op de verschillen tussen het Wilhelmus en het dichtwerk van Marnix. Een dergelijk onderzoek heeft men tot nu toe verzuimd. Ik was dan ook heel blij dat in 1989 het toenmalige ministerie van WVC mij de literair-historische opdracht gaf het resultaat van mijn speurtocht tot proefschrift te verwerken.
In mijn speurtocht ben ik tot de conclusie eekomen dat de verschillen tussen het Wilhelmus en het oeuvre van Marnix kwantitatief en kwalitatief zodanig zijn, dat Marnix de dichter niet geweest kan zijn. Iedereen wil natuurlijk nu van mij weten wie de dichter dan wél is. Maljaars zal nu wel eens even het geheim onthullen. Helaas moet ik al die mensen die daarop zitten te wachten teleurstellen. Want tot nog toe is er geen enkel extern gegeven dat een definitief antwoord geeft op de vraag wie de dichter van het Wilhelmus dan wél is. En uitsluitend dat gegeven kan volkomen zekerheid verschaffen. Dus mijn boek zal beslist niet het laatste zijn in de rij van literatuur over dit onderwerp".
Verschillen
Een van de argumenten die Maljaars tegen Marnix aanvoert is het gebruik van woorden als "gij", "u" en "uw' in het zesde couplet van het Wilhelmus. Marnix gebruikte in zijn psalmberijming consequent woorden als "du", "dij" en "dijn". Hij stond daar zo sterk op, dat hij weigerde zijn psalmberijming op dit punt te veranderen, ook niet toen dit een voorname reden voor de kerk was om zijn berijming niet te aanvaarden. „Woorden als "gij', "u' en "uw" waren in het renaissancistisch spraakgebruik vergelijkbaar met wanneer wij God zouden aanspreken met "jij" of "jou'". Dat mogelijk de oorspronkelijke woorden van Marnix later door een ander gewijzigd zouden zijn, noemt Maljaars een verlegenheidsverklaring.
Een ander argument dat Maljaars tegen Marnix in stelling brengt, is het onzuivere rijm. Het komt wel zeven keer in de vijftien strofen voor. Maljaars noemt voorbeelden als: bloet/doot, noot/verstroyt, Stam/Man, gront/bekant, regeren/wederkeeren, Heere/obedieren, crencken/ghedencke en ghepreesen/vreesen. De neerlandicus noemt ze stuk voor stuk fouten tegen het rijm. „Aan het eind van de zestiende eeuw was dit soort rijm onvergeeflijk".
Kreupelrijm
„Het waren alleen tweederangs dichters die zich hiervan bedienden. Je zou ze kunnen vergelijken met de rijmelaars die er ook bij ons tijdens de Tweede Wereld oorlog waren. Van dat kaliber was Marnix zeker niet, want in de rest van zijn oeuvre kom je dit soort kreupelrijm nergens tegen. Nu heeft men hiervoor wel allerlei verklaringen geleverd. Marnix zou gerijmd hebben op dialectisch taalgebruik. Maar ook dat noem ik een verlegenheidsverklaring. In het Zeeuwse oostelijk Zuid-Beveland spreekt men dood ook een beetje uit in de richting van "doed", maar mij overtuigt zo'n verklaring niet. Zeker niet wanneer het in een gedicht wordt toegepast. Ik dicht toch ook niet iets als: „Een goeie militair, schuwt nimmer het gevaar". Om er vervolgens de verklaring aan te geven dat een Zeeuw "gevaar" uitspreekt als "gevair"! En het is voor mijn gevoel uitermate zwak wanneer dit dan in het Wilhelmus als een plausibele verklaring voor het dichterschap van Marnix zou moeten gelden.
De Renaissance betekende in de taal: vormenrijkdom. Dat kun je dichttechnisch van het Wilhelmus niet zeggen. Het is eerder een vorm van taalarmoede, voor renaissancistische begrippen wel te verstaan. Dichttechnisch is het een zwak gedicht".
Omslag
Maljaars heeft ook fundamentele bezwaren tegen de tot nog toe gebruikelijke datering van het Wilhelmus in de jaren 1571/172. Zoals tot voor de Tweede Wereldoorlog algemeen werd aangenomen, plaatst hij het ontstaan ervan aan het eind van 1568 begin 1569. „Ik meen die vroege datering, die eveneens op intuïtie berust, van een aantal deugdelijke rationele historische argumenten te kunnen voorzien. Wanneer het lied kort na de mislukte veldtocht in 1568 gedicht moet zijn, dacht Marnix nog lang niet over Willem van Oranje zoals de dichter blijkens zijn lied over hem dacht. Het gedicht stamt uit de laatste maanden van de wanhopige omzwerving van Willem van Oranje met zijn troepen door het noorden van Frankrijk, of kort nadat hij ze afgedankt had en bij Straatsburg over de Rijn aan zijn woedende kapiteins wist te ontkomen.
Op dat moment is Marnix nog lang niet zo ver dat hij Willem van Oranje vereert. Marnix is pas wat in de Prins gaan zien toen hij tot de conclusie kwam dat Willem van Oranje de calvinisten nodig had. En dat gebeurde pas na de omslag die er in het leven van Oranje plaatsvond. Eerst dan komt er een nauwe samenwerking tussen die twee. Hoewel er nadien tussen beide heren nog wel heftige discussies zijn geweest. Oranje was immers veel gematigder dan Marnix in bijvoorbeeld zijn houding tegenover de ketters".
Heil
Vervolgens gaat Maljaars uitvoerig in op het verschil tussen ons hedendaags gebrek aan invoelingsvermogen van zestiende-eeuwse opvattingen over tijd en eeuwigheid, en aards en hemels heil. Anders gezegd, een anachronistische benadering van het zestiende-eeuwse denken over bevrijding. „Wanneer in de tweede helft van ae tweede strofe de zekerheid doorklinkt "dat icksal wederkeeren/In mijnen Regiment", dan is dat slechts ogenschijnlijke zekerheid. Hier is de dichter er zeker van dat Willem van Oranje terug zal keren in zijn stadhouderschap en de Nederlanden van de Spanjaarden zal bevrijden.
Even later dicht hij echter dat "Zo het de wil des Heeren/ op dien tijd was geweest/ had ik gaarn willen keren/ van u dit zwaar tempeest". Daarin klinkt berusting. Het is voor hem eigenlijk een verloren zaak. Want in de twaalfde strofe dicht hij: "Maar de Heer van hierboven/ Die alle ding regeert/ Dien men altijd moet loven/ en heeft het niet begeert"".
Oranje-David
Maljaars onderneemt ook een poging om een heilig huisje omver te halen. Dat betreft de door vrijwel alle Wilhelmusschrijvers aangehangen gedachtengang dat de parallel Oranje-David het gedicht beheerst. Aan de rand van het Wilhelmusonderzoek bevindt zich een enkele sputteraar tegen deze analogie met David. „Bij de negende strofe ("Na het zure geeft Hij 't zoet") moet niet worden gedacht aan David of een aards koninkrijk of Oranjes stadhouderschap. De Prins wordt op een bepaald punt mef David vergeleken; hij wordt niet met hem geïdentificeerd. Er is sprake van een gelijkenis, niet van gelijkheid. In strofe acht, door velen de kern van het Wilhelmus genoemd, staat niet zozeer David of de Prins, als wel God, in Zijn handelen met Zijn volk, centraal. Wel is er sprake van een analoge situatie in het leven van David met dat van de Prins: beiden worden uit hun land verdreven door iemand die als een tiran gekwalificeerd kan worden.
Het accent in de betrokken strofe ligt op datgene wat God gedaan heeft, respectievelijk zal doen. Het is God, Die David uit alle nood van Sauls tirannie verlost heeft. Hij is het ook Die Oranje na het zure van de verdrijving, het zuchten in ballingschap en de tirannie die zijn hart doorwondt, het zoete zal geven van de eeuwige zaligheid. Dus geen vereenzelviging van Oranje met David. We moeten in het Wilhelmus niet aan de haal gaan met de bijbelse figuur van David, die we als het ware 'hineininterprerieren'".
Propaganda
Maljaars wil het Wilhelmus evenmin opvatten als propaganda, of als een uiting van reclame voor Nederlands verlosser. „Ik wil het in eerste instantie als een apologie opvatten; een verdediging door de dichter van Willem van Oranjes krijgsverrichtingen in 1568. Het lied begint niet alleen met een betuiging van onschuld naar de kant van Filips II, maar eindigt er ook mee. Dat laatste gebeurt zelfs in de vorm van een eedzwering: de dichter laat Oranje zichzelf voor Gods aangezicht stellen. Het was godvrezendheid die de Prins uit de Nederlanden verdreven heeft en hem van zijn onderdanen heeft beroofd. Het is bepaald geen eigenbelang, eigen roem of eer die hem gedreven heeft om tegen Alva en de Spanjaarden de wapenen op te nemen.
Alles heeft hij ervoor overgehad; niets was hem te veel. Het heeft hem zelfs zijn eigen broer gekost. Als een vroom christenman en voor het luisterrijke Woord van God heeft Oranje zijn bloecl gewaagd. In de tweede plaats wil ik het een troost- en bemoedigingslied noemen; een lied van Godsvertrouwen".
En dan is er nog de gewaagde stelling dat het Wilhelmus van oorsprong Duitstalig is, zij het door een Nederlandse balling geschreven. „Ik ben me ervan bewust dat deze stelling binnen het Wilhelmusonderzoek tamelijk revolutionair is. Maar er waren in de jaren zestig en zeventig van de zestiencie eeuw vele Nederlandse ballingen in Duitsland. Ze leefden in ballingschapsoorden als Emden, Wezel, Keulen of Frankfort. Het is niet zo moeilijk voorstelbaar dat zij in een tweetalige situatie verkeerden".
Maljaars verwerpt echter de gedachte dat het dan toch wel Marnix geweest kan zijn die het lied gedicht heeft, maar dan in het Duits. „De stilistische en historische argumenten tegen Marnix' auteurschap ;eTden evengoed een Duits als een Nederorigineel. Het is wel zo dat we er fands niet omheen kunnen dat de Nederlandse tekst een aantal germanismen bevat, taalvormen die Duits aandoen of alleen vanuit het Duits te verklaren zijn. Daarnaast verklaart de Duitse tekst soms iets wat in het Nederlands tot nog toe onverklaarbaar is gebleken. Er zijn volgens mij redenen om te onderzoeken of het Wilhelmus allereerst in het Nederduits is geconcipieerd, vervolgens in het Hoogduits is vertaald en daarna ook in het Nederlands".
Franse versie
Maljaars komt op deze gedachte omdat in de aanhef van een Franse versie van het Wilhelmus uit 1581 gesproken wordt van een Vlaamse vertaling ervan. Tevens denkt hij dat een foute vertaling uit het Duits de oorzaak kan zijn van de inhoudelijke tegenstelling tussen het eerste en het tweede gedeelte van het Wilhelmus. Het kan ook de Duitse wendingen als "Wilhelm" in plaats van "Willem" verklaren.
„Door Nederlandse literatuurhistorici is deze stelling categorisch van de hand gewezen. Er rust een soort taboe op, en dat is niet zo verwonderlijk. We hebben tenslotte niet met het eerste het beste lied te maken, het gaat om het lied dat onze nationale hymne is geworden. Dat betekent dat er enige moed voor nodig is, wil men de gedachte aan een vertaling weer oppakken. Toch moeten we, wetenschappelijk gezien, proberen ons van de "Wirkungsgeschichte" van het Wilhelmus los te maken, en de emoties die het bij ons teweegbrengt, te laten varen. In concreto: we dienen ons te realiseren dat het lied in de tijd van zijn vervaardiging nog een lied, een geuzenlied was, zoals er zo vele waren. Het feit dat we als Nederlanders in ons volkslied zonder aarzelen en zonder er diep bij na te denken, zingen dat we „van Duitsen bloed" zijn, kan ons wellicht helpen de gedachte dat het oorspronkelijk ook van Duitse makelij is, onbevooroordeeld onder ogen te zien".
Coomhert?
Dat de grote humanist en strijder voor de geloofsvrijheid Dirck Volckertsz. Coornhert de mogelijke dichter van het Wilhelmus zou zijn, wijst Maljaars, met vele anderen die hem daarin zijn voorgegaan, af Dat geldt eveneens voor Oranjes veldprediker Adriaen Saravia, die in 1568 de veldtocht door de Zuidelijke Nederlanden meegemaakt heeft en in dat jaar als pleidooi voor de zaak van zijn meester het geschrift "Een hertgrondighe Begheerte" het licht deed zien.
Als een volslagen verrassing komt Maljaars met een broer van Dirck Coornhert op de proppen. Frans Volckertsz. Coornhert zou de dichter van het Wilhelmus kunnen zijn. Maljaars voert daarvoor twee mogelijke verklaringen aan. Als eerste noemt hij de (kerk)historicus G. Brandt, die in 1666 schrijft dat Coornhert „het bekende Liedt Wilhelmus van Nassouwen hadt gemaekt". Vervolgens noemt Maljaars het' woord vooraf' van Dirck Volckertsz. Coornhert op diens "Comedie van de blinde voor Jericho", ontstaan en voor het eerst gedrukt in 1582. Daarin zegt Coornhert dat zijn broer Frans ook bij het gilde der dichters hoort. Bovendien toont Frans in de van hem bekende geschriften belangstelling voor het thema van het verzetsrecht. Het probleem is echter dat er van Frans Coornhert nog geen gedichten gevonden zijn. „En het is de vraag, als die gevonden zouden worden, of daaruit iets geconcludeerd kan worden met betrekking tot de problematiek omtrent het dichterschap van het Wilhelmus".
„Ik vind het Wilhelmus een echt christelijk lied. Ik heb er een mystieke band mee. Helaas spreken de bijbelse elementen die het bevat de meeste Nederlanders oiet meer aan. En toch wil niemand van het volkslied af Af en toe gaan er eens stemmen op om het te wijzigen. Maar het leeft heel sterk onder de mensen, zonder dat men de boodschap ervan beseft. In die zin is het nog een restje van ons oude christelijke Nederland. En daar ben ik blij
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 april 1996
Reformatorisch Dagblad | 32 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 april 1996
Reformatorisch Dagblad | 32 Pagina's