Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Graven met de Bijbel in de hand

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Graven met de Bijbel in de hand

Werkgroep Bijbel en Prehistorie: Zondvloed vond plaats voor 10.000 voor Christus

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Is de Bijbel historisch betrouwbaar? Daar kunnen we niet van uitgaan, menen tegenwoordig de meeste archeologen en deskundigen van het Nabije Oosten. Gebeurtenissen als de massale uittocht van een heel volk en de val van Jericho's muren zouden niet echt hebben plaatsgevonden. Voor bijbelgetrouwe onderzoekers staan de schriftgegevens echter niet ter discussie.

In de jaren zestig van de twintigste eeuw is de discussie over de historische betrouwbaarheid van de Bijbel voor een breed publiek gevoerd. Aanleiding was de internationale bestseller "De Bijbel heeft toch gelijk. De wetenschap bewijst de historische juistheid" (1955) van de journalist Werner Keller. Het boek bleef herdrukken beleven, tot op heden toe.

Wie zich begeeft op het complexe terrein van de archeologie mag wel beschikken over een bescheiden natuur. Het gemak waarmee sommige onderzoekers theorieën als feiten en waarheden presenteren, is misplaatst. Wat we over de oude geschiedenis weten, zijn slechts kleine plantjes in een groot veld van niet-weten. Zelfs over iets fundamenteels als de chronologie, de ruggengraat waarmee het onderzoek staat of valt, heerst lang niet altijd eenduidigheid.

Jericho

Als de in de Bijbel beschreven gebeurtenissen historisch betrouwbaar zijn, dan moeten deze overeenstemmen met de vroegste geschiedenis van de omringende volkeren. Voor de geschiedenis van de Israëlieten is de archeologie van het oude Egypte een belangrijk ijkpunt. De politieke en culturele invloed van de Egyptenaren op Palestina is groot geweest. Opgravingen in Palestina hebben geleid tot vondsten van "cartouches", ovaalvormige voorwerpen waarin in hiëroglyfenschrift de naam van een farao vermeld wordt. Vindt men zo'n cartouche, dan wordt de opgravingslaag vaak gedateerd in de regeringsperiode van de desbetreffende farao. Bekend is ook de zogeheten C-14 methode, waarmee men de halveringstijd van de radioactiviteit in organische stoffen meet.

Dat het in de bijbelse historische boeken gaat om feiten, en niet om constructies of legitimaties achteraf, heeft duidelijke consequenties. Als Genesis vermeldt dat alle eerstgeborenen in Egypteland door het zwaard stierven, kunnen archeologen dus niet ontdekken dat de oudste zoon van de verdronken farao zijn vader is opgevolgd. En als Abraham, toen hij in Kanaän aankwam, daar versterkte nederzettingen aantrof, kunnen archeologen niet beweren dat Kanaän in deze tijd onbewoonbaar gebied is geweest.

De archeoloog Bryant Wood heeft begin jaren negentig met zijn onderzoek naar de verwoesting van Jericho laten zien dat archeologische vondsten daar corresponderen met de beschrijving van het boek Jozua. Het opgegraven Jericho was omgeven door twee muren. Rachab woonde in een huis op de muur (Jozua 2:15). Uit opgravingen bleek dat Jericho door een grote brand werd verwoest (Jozua 6:24). In de ruïnes zijn grote hoeveelheden graan aangetroffen. Dat is merkwaardig, want juist in die tijd was het gebruikelijk een stad in te nemen door uithongering. Was de stad eenmaal ingenomen, dan namen de veroveraars het overige mee. De Israëlieten mochten echter niets voor zichzelf uit Jericho meenemen (Jozua 6:17-18). Dat zou verklaren waarom er nog veel graan in de verwoeste stad achterbleef.

Statenvertaling

Onder bijbelgetrouwe christenen bestaan inmiddels diverse stromingen die zich bezighouden met archeologie, vaak met eigen chronologie en methoden. De discussie over de juiste chronologie van de geschiedenis van Israël loopt voor een belangrijk deel over de datering van de uittocht van de Israëlieten uit Egypte. Datering van deze gebeurtenis is zo belangrijk, omdat andere dateringen ervan afhankelijk zijn.

Volgens de traditioneel orthodoxe visie, die is gebaseerd op dateringen van de Statenvertaling, trokken enkele miljoenen Israëlieten het land Kanaän binnen. Voor de datering van de exodus is 1 Koningen 6:1 een cruciale tekst. Hierin staat dat de bouw van de tempel begon in het 480e jaar na de uittocht. Vrij algemeen plaatst men het begin van Davids regering in 1011 voor Christus. Salomo regeerde dan van 970-930 voor Christus. Als Salomo in zijn vierde regeringsjaar begon met de bouw van de tempel moet de uittocht 480 jaar eerder hebben plaatsgevonden. Teruggerekend moet dat circa 1445 voor Christus zijn.

Sinds de jaren 1930 heeft de datering van de uittocht in de dertiende eeuw voor Christus steeds meer aanhang gekregen. Een van de argumenten is dat de Israëlieten volgens Exodus 1:11 voor farao de voorraadsteden Pithom en Raämses moesten bouwen. Het gebruik van de naam Raämses zou erop wijzen dat deze stad in opdracht van farao Ramses II (1279-1213 voor Christus) moest gebouwd worden. Op grond van deze naam wordt dan aangenomen dat de Israëlieten nog tijdens Ramses II in Egypte waren en dat onder deze farao de uittocht plaatsvond.

Herziene chronologie

Er zijn ook wetenschappers die kiezen voor een rigoureuze variant: een gehele herziening van de chronologie van het oude Nabije Oosten. Iemand die onder bijbelgetrouwe christenen aanhang heeft gekregen is de jood Immanuël Velikovsky - onder andere met zijn boek "Ramses II en zijn tijd" (1980). Hij vroeg zich af waarom er in de Egyptische bronnen niets is te vinden over de (gebeurtenissen rondom) de uittocht van de Israëlieten. Onder de vele teksten die licht werpen op het oude Egypte is er geen enkele die ook maar de geringste aanwijzing geeft over een ingrijpend gebeuren als het massale vertrek van de Israëlieten.

Velikovsky concludeerde daaruit dat er geen overeenstemming bestaat tussen de gegevens van de Bijbel en de gebruikelijke chronologie van Egypte, die volgens hem voor circa 700 voor Christus totaal onjuist zou zijn. Hij ging schuiven in de Egyptische dynastieën. De achttiende verschoof hij 530 jaar, de negentiende 630 jaar en de twintigste acht eeuwen. In zijn spoor volgde de Engelse egyptoloog David Rohl. Ook hij heeft een alternatieve chronologie voorgesteld, die in de jaren negentig via EO-kanalen in Nederland is gepropageerd.

Septuagint

De tot nu toe genoemde visies zijn zonder uitzondering onhoudbaar, meent J. G. van der Land, een van de drijvende krachten achter de stichting Bijbel, Geschiedenis en Archeologie (BGA) in Barneveld. Ook BGA wil de Bijbel als betrouwbare historische bron handhaven, maar gaat uit van een andere grondtekst dan de Statenvertaling heeft gebruikt. De meeste huidige vertalingen van de oudtestamentische boeken baseren zich op de Hebreeuwse grondtekst (Masoretentekst). BGA gebruikt daarentegen de Septuagint, een Griekse vertaling van het Oude Testament uit de derde eeuw voor Christus, want "de Septuagintvertaling geeft bij chronologische kwesties een oplossing voor problemen die met de Masoretentekst niet op te lossen zijn."

De Septuagint noemt in 1 Koningen 6:1 niet het 480e jaar na de uittocht, maar het 440e jaar. Terugrekenend (en met een kleine afronding) zou de uittocht dan in 1401 voor Christus hebben plaatsgevonden, het jaar waarin farao Amenhotep II stierf. Hij verdronk in de Schelfzee (Exodus 14).

Zondvloed

Recent is binnen de BGA de werkgroep Bijbel en Prehistorie opgericht. De club moet de "harde gegevens" die archeologisch onderzoek hebben opgeleverd in verband brengen met de data die de Bijbel verschaft over de zondvloed. Volgens de werkgroep is de traditionele datering van de zondvloed in circa 2300 voor Christus onaanvaardbaar. "De resultaten van recent onderzoek hebben aangetoond dat in circa 7000 voor Christus in ver uiteenliggende gebieden op aarde al nederzettingen bestonden met een hoge beschaving. (...) Er is voldoende bewijsmateriaal voor het dateren van de landbouw en het begin van het ontstaan van nederzettingen in het Nabije Oosten in circa 8500 voor Christus. We komen op grond van de genoemde feiten tot de conclusie dat de zondvloed voor 10.000 voor Christus plaatsgevonden heeft."

Oorspronkelijker

De heer L. M. P. Scholten, directeur van de Gereformeerde Bijbelstichting, baseert zich liever op de Hebreeuwse grondtekst dan op een vertaling, zoals de Septuagint. Bovendien, de 440 jaar die de Septuagint in 1 Koningen 6 noemt, "staan helemaal niet vast. Een recente editie van de Septuagint noemt zelfs helemaal geen aantal. Verder bestaan er diverse handschriften, waarvan er sommige 480 en andere 440 jaar noemen."

Scholtens bezwaar tegen BGA is dat men "de bijbelse gegevens ondergeschikt maakt aan de archeologie." Met de datering van de zondvloed voor 10.000 jaar voor Christus kan hij dan ook niet instemmen.

Gevraagd naar een alternatief, toont hij zich terughoudend. "Ik ben altijd erg voorzichtig met exacte data als het over de alleroudste tijden gaat. Zo zijn er mensen geweest die de schepping hebben gedateerd op 25 september 4115 voor Christus, waarbij dan nog onenigheid was over de vraag of het 25 september of 25 maart was. We moeten niet pretenderen het precies te weten. De schepping heeft plaatsgevonden circa 4000 jaar voor Christus. En bij de zondvloed denk ik aan zo'n 2450 jaar voor Christus."

317

6

Dit artikel werd u aangeboden door: Reformatorisch Dagblad

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 27 maart 2000

Reformatorisch Dagblad | 18 Pagina's

Graven met de Bijbel in de hand

Bekijk de hele uitgave van maandag 27 maart 2000

Reformatorisch Dagblad | 18 Pagina's