Kiepkerels toonden ondernemerszin
Marskramers liepen in de vorige eeuw zwaarbepakt over het platteland
Zwaarbepakte marskramers die met linnen, garen en band stad en land afreisden om hun handelswaar aan de man te brengen, waren begin vorige eeuw bekende verschijningen op de Nederlandse wegen. Nu zijn ze vereeuwigd in steen of brons, zoals in het Westfaalse Münster of in Sneek.
De doorgewinterde verkopers van weleer waren niet voor een kleintje vervaard. Velen van hen waren de voorlopers van de warenhuizen zoals wij die nu kennen. De mannen met hun korven verdwenen. Wat bleef, geldt ook voor de consument van vandaag: waarborg en vertrouwen.
De voorlopers van huidige concerns, zoals V&D, C&A en Lampe, waren allemaal marskramers, weet prof. dr. H. W. H. Niebaum, hoogleraar Nedersaksische taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. "Ze kwamen niet alleen uit Tecklenburg en Mettingen, plaatsen die ten westen van Osnabrück liggen, maar ook uit Münster, Papenburg, Cloppenburg of uit de omstreken van Meppen."
Uit dat gebied komen degelijke geweven linnen stoffen. De verbouw van vlas nam rond 1830 in Duitsland een belangrijke plaats in. De hannekemaaiers, zoals de Duitse marskramers ook werden genoemd, weefden het zelfgesponnen vlas en het zogeheten Lövent-linnen.
Kiepkerels
In de wintertijd zaten de kiepkerels, de Westfaalse marskramers, met hun gehele gezin achter het spinnewiel of weefgetouw. Op hun tocht namen de handelaren het op die manier vervaardigde linnengoed mee om het in Friesland of Groningen van de hand te doen. Dat deden ze niet alleen in het zomerseizoen, maar ook in het voor- en najaar, als de wegen bijna onbegaanbaar waren.
Op hun zware schoenen met ijzerbeslag en met een korf op de rug die wel 30 kilo woog, liepen ze uren achter elkaar, soms wel twaalf uur lang. "Hun rugkorf of kiep was gemaakt van wilgentakken en zat tot de rand toe vol met textiel, lappen geweven stof, garen en band", vertelt Niebaum. "Die kiepkerels hadden letterlijk heel wat in hun mars. Een pet met klep erop diende als bescherming tegen de regen en een stevige stok gebruikten ze om onder de korf te zetten als de handelaar even wilde uitrusten."
Evenals de hannekemaaiers rookten de kiepkerels tijdens hun tochten een lange pijp, voorzien van een porseleinen kop, die soms zo groot was als een koffiekop. In het Duitse Münster zijn deze bijzondere pijpen tegenwoordig verkrijgbaar als souvenirs.
Het beroemde Westfaalse linnen, dat ooit als bijproduct in de korf van de marskramer lag, groeide geleidelijk uit tot een belangrijke bestaansbron. Ook veel gevraagd was het wollaken, gesponnen vlaslinnen met wolvlokken erdoorheen, waardoor een bijzonder sterk product ontstond.
Stampot met spek
De eerste Westfaalse textielhandelaren die naar ons land kwamen, huurden vaak bedsteden of hele vertrekken, die als opslagplaats voor hun handelswaar dienden. Ze waren graag geziene gasten in de herbergen. Daar had ieder zijn eigen pijp in een rek aan de wand had en stonden 's winters behaaglijke pantoffels klaar.
De textielhandelaren, of "lapkepoepen" op z'n Fries, trokken er 's morgens al vroeg op uit met hun rugkorven, volgestouwd met linnenwaar, bever en duffel. Bij terugkomst 's avonds stond een maaltijd stampot met spek op hen te wachten, met pap als toetje. De pakkendragers gaven rond 1835 als kostgeld tien stuivers per dag, waarbij het sokkenstoppen en klerenwassen was inbegrepen.
Het kwam wel eens voor dat tijdens de afkondiging voorafgaande aan de zondagse preek in de kerk werd meegedeeld: "De komende weken zullen koopman Lampe en koopman Voss ons dorp bezoeken." "Sommige families waren zo gesteld op de koopman dat hij als huisvriend werd binnengehaald", zegt Niebaum.
Permanente vestigingen
De eerste kiepkerel die zich permanent in Nederland vestigde, was Bernhard Voss. Hij opende in 1797 een manufacturenzaak in Bolsward.
Omstreeks 1900 waren er aan de Nieuwestad en Wirdumerdijk in Leeuwarden al meer dan veertig textiel- en kledingzaken van kooplieden die afkomstig waren uit de Nederduitse streken. Daaronder waren bekende firmanamen als Brenninkmeijer, Covers, Drontmann, Flottow, Käller en Schweigmann. Sommige van die bedrijven bestaan nog steeds.
"Deze ondernemers van het eerste uur werden in de volksmond Tödden of Tüötten genoemd", vertelt Niebaum. Hij verwijst naar hotel Telsemeijer in het Duitse Mettingen, waar thans het Töddenmuseum is gevestigd. Dat toont een impressie over de ontwikkeling die deze ondernemers doormaakten: van pakkendrager tot grootondernemer. "Hun ondernemersdevies in het Westfaals dialect was: "Mein Feld ist die Welt, buten und binnen, wugen und winnen." De pakkendragers wilden overal naartoe, als er maar winst in het vooruitzicht was.
Anekdotisch is de ondernemerszin van de broers Clemens en August Brenninkmeijer. Toen Clemens eens bij een boer een lap stof aanbood, deelde deze hem mee dat hij net zo'n lap stof bij een andere textielhandelaar had besteld. Toen Clemens vroeg welke prijs hij daarvoor had betaald, deelde de boer mee dat de koop nog niet helemaal was gesloten. "Ik bied je deze lap stof in ieder geval 6 gulden onder de prijs", antwoordde Clemens daarop. De boer kocht daarop prompt de stof. "Mag ik nu ook weten wie mijn concurrent is", vroeg Clemens Brenninkmeijer daarop. "Dat was je broer August", zei de boer tegen een verbouwereerde Clemens.
De ondernemingszin zat er bij de broers Brenninkmeijer, de grondleggers van het C&A-concern, al vroeg in. Toen de firmanten van C&A over hun eerste zakenjaar 1841 de balans opmaakten, bleek dat ze 1000 gulden winst hadden gemaakt.
De zaak van Lampe
Een interessante marskramersgeschiedenis is die van de familie Lampe uit het Duitse Mettingen. Hermann Lampe gaf zijn zoon Benedictus al heel vroeg les in het Nederlands. Hij vond die taal nog belangrijker dan de "Heimatssprache".
Benedictus volgde zijn vader in de zaak op en reisde al op zijn zeventiende levensjaar naar Friesland. Hij was een gewiekst koopman, die algauw door had op welke manier hij het beste bij de Friezinnen in de gunst kon komen. Hij was hoffelijk en wist altijd wel een grapje of anekdote te vertellen. Benedictus leerde zelfs een serie voordrachten uit het hoofd, zodat hij spoedig een welkome bezoeker werd op de afgelegen boerderijen. Na zo'n smeuïg verhaaltje ging de korf makkelijker open en gingen de stoffen vlot van de hand.
Benedictus opende in 1834 een stoffenwinkel aan het Grootzand in Sneek, dat toen al een centrumfunctie had voor de hele zuidwesthoek van Friesland. Omstreeks 1870 kwamen zijn zonen Julius en August in de zaak werken. Vaak gingen ze met vader Benedictus mee op reis naar Amsterdam om inkopen voor de zaak te doen. Omdat ze altijd contant betaalden, wisten ze steeds 6 procent korting op de koop te bedingen.
Later ontstonden er filialen van Lampe in Amsterdam en Den Haag. August Lampe, die later met Dina Voss uit Mettingen trouwde, heeft ook in Den Haag gewoond. Het was toen nog niet gebruikelijk dat de gezinnen zich permanent in Nederland vestigden. De marskramers zorgden er wel voor dat ze de kerstdagen in familiekring doorbrachten. De registers van de Duitse burgerlijke stand bevestigen dit, want de kinderen uit het gezin werden gewoonlijk in september of oktober geboren.
Een saillant detail was dat het huwelijk van August en Dina in ons land on wettig is verklaard. En dat terwijl ze al elf kinderen hadden. Achteraf is deze omissie, zij het met enige administratieve moeite, toch nog rechtgezet.
Dreesmann
Vroom & Dreesmann, dat nu deel uitmaakt van het Vendex-concern met 22.000 werknemers, begon in 1881 met een vestiging in Amsterdam. De oorspronkelijk uit Ibbenbüren (Westfalen) komende Bernard Vroom wilde eerst graag notaris worden, maar door zijn huwelijk met Catharina Vinke kocht hij een manufacturenzaak in Veendam.
Zijn zoon Anton Dreesmann ging een maatschap aan met Willem Vroom. De beide firmanten van V&D werden ook nog zwagers van elkaar nadat ze trouwden met dochters van de Franeker manufacturenhandelaar Joseph Tombrock. Het is opvallend dat steeds in de functie van eerste directeur van een nieuw geopend filiaal familieleden werden benoemd die getrouwd waren met een vrouw uit de textielbranche.
Wie tegenwoordig een van de tachtig filialen van het V&D-concern binnenstapt, kan zich nauwelijks voorstellen hoe het 140 jaar geleden allemaal is begonnen: de koopman zeulend met zijn zwaarbeladen kiep over de landwegen en met de pet in de hand vragend of de klant iets van zijn koopwaar nodig had.
Dat oerbegin van neringdoen is in Sneek te zien, waar bij het honderdjarig bestaan van de eerste C&A-vestiging in Nederland een sculptuur is onthuld van zo'n kiepkerel. Hij staat daar op zijn sokkel gemoedelijk te onderhandelen met een boerenvrouw, omringd door ganzen. Een huldeblijk aan taaie doorzetters.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 augustus 2004
Reformatorisch Dagblad | 20 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 augustus 2004
Reformatorisch Dagblad | 20 Pagina's