De bekoring van een religieus geheim
Dr. Marcel Sarot: Atheïstisch gedachtegoed is ongevaarlijk én bedreigend tegelijk
Zijn ouders hadden weinig op met religie. Toch koos dr. Marcel Sarot, godsdienstfilosoof aan de Universiteit Utrecht, op 16-jarige leeftijd bewust voor aansluiting bij de kerk. Vragen over het lijden hielden hem diepgaand bezig. Waar was God in Auschwitz? Kon Hij alle ellende in de wereld niet voorkomen? Ze brachten hem niet aan het twijfelen over het bestaan van God. Ook nu niet, nu ze met hernieuwde kracht worden opgeworpen door manifeste atheïsten als Ronald Plasterk en Herman Philipse. "Elke geloofsuitspraak wordt tegenwoordig voor het tribunaal van de rede gedaagd. Tegen die trend wil ik me krachtig verzetten."
Een briefje op de deur van zijn werkkamer, ergens op de twaalfde verdieping van het universiteitsgebouw op de Uithof, heet bezoekers hartelijk welkom. Mocht hij er onverhoopt even tussenuit zijn geknepen, dan hoeft niemand op de gang te blijven wachten. "Ga gerust naar binnen en neem een boek ter ontspanning."
Boeken zijn er op de kamer van godsdienstfilosoof Marcel Sarot (43) bij de vleet. Het oeuvre van Augustinus neemt een deel van de ruimte in beslag, net als de werken van en over Plato, Socrates en Thomas van Aquino. Op een tafeltje ligt een exemplaar van de nieuwste pennenvrucht van een van zijn intellectuele intimi, dr. Gijsbert van den Brink. "Wat ik tot nu toe van hem heb gelezen, vind ik indrukwekkend", zegt hij. "Ik vermoed dat we van Gijsbert de komende jaren veel mogen verwachten."
Net als Van den Brink wordt Sarot gerekend tot de zogenaamde Utrechtse School, een stroming die bij conservatieve theologen en filosofen in hoog aanzien staat en waarvan prof. dr. Vincent Brümmer als de grondlegger geldt. Zij gaat in tegen de breed gedragen opvatting dat theologen hooguit kunnen spreken over wat mensen over God zeggen. De Utrechtse School wil over God Zelf nadenken.
Sarot promoveerde begin jaren negentig bij dr. Brümmer op een heikel onderwerp in de theologie: Kan God lijden? Daarna schreef hij een indringende studie over de vraag hoe een mens een goed en zinvol leven kan leiden in een wereld die wordt getekend door het kwaad. Het lijden in de geschiedenis van de mensheid heeft Sarot diepgaand beziggehouden. En doet dat nóg.
Enkele jaren geleden werd de godsdienstfilosoof gepasseerd bij de benoeming van de opvolger van prof. Brümmer. Destijds deden speculaties de ronde dat er een verband bestond met zijn orthodoxe opvattingen. Zelf wil Sarot op de kwestie niet ingaan. "Ik ben een bevoorrecht mens. Ik heb geen reden om in wrok om te zien", is het enige wat hij erover kwijt wil. De vrees dat de Utrechtse School op een zijspoor terecht zou komen, is achterhaald. Sarot zelf levert het bewijs: hij is inmiddels vice-decaan van de theologische faculteit.
Sarot kreeg van zijn ouders weinig van het geloof mee, van zijn grootouders des te meer. Als tiener verkeerde hij geregeld bij hen, vooral toen zijn vader en moeder in een echtscheidingsprocedure waren gewikkeld. "Mijn grootouders droegen een religieus geheim met zich mee. Dat merkte ik. Ik ging trouw met hen mee naar de kerk. Daar voelde ik iets van de aanwezigheid van God."
Een speciaal kastje aan de muur van de werkkamer van zijn grootvader versterkte Sarots fascinatie voor het geloof. "In dat kastje zaten relikwieën, voorwerpen die verbonden waren geweest met -het was niet gering- de twaalf apostelen en enkele grote rooms-katholieke heiligen, onder wie ook Maria. Mijn grootvader ging er met eerbied mee om. Dat maakte voor mij iets van het religieuze heel concreet. Het trok mij als kind aan en tegelijkertijd koesterde ik er grote eerbied voor."
Later kwam Sarot op een middelbare protestants-christelijke school in Huizen terecht. De invloed van de Gereformeerde Bond was er volgens hem bijna tastbaar aanwezig. Hij vond het niet hinderlijk, integendeel. "Ik verslond de verhalen in de Bijbel. Ik las, ik bad, ik hield stille tijd. Gaandeweg groeide in mij het verlangen om zelf naar de kerk te gaan, al vond ik de drempel vrij groot."
Even heeft Sarot geaarzeld of hij protestants zou worden. Hij koos uiteindelijk voor de kerk van zijn grootouders. "Ik voelde me jegens hen min of meer schatplichtig. Zij hadden immers hun best gedaan om mij op het kerkelijke spoor te zetten. In die tijd las ik veel over de kerk. Ik kwam tot de overtuiging dat de reformatorische kerken tijdens de Reformatie grotendeels gelijk hadden in hun bezwaren jegens de katholieke kerk, maar dat ze ongelijk hadden om eruit te gaan dan wel zich eruit te laten zetten."
In Huizen zag Sarot, zoals hijzelf zegt, de sterke en minder sterke kanten van de protestantse kerken. "Wat ik niet bepaald als sterk ervoer, was de diversiteit aan modaliteiten. Het luisterde dogmatisch nogal nauw. Wel positief vond ik de aandacht voor persoonlijke bijbelstudie en de nadruk op de prediking tijdens de eredienst. Ik beschouw het maar als mijn taak om die zaken in te brengen in de Rooms-Katholieke Kerk."
Hoe zou je volgens u de kern van het christelijk geloof het beste kunnen samenvatten?
Na enig nadenken: "Dat vind ik altijd een lastige vraag."
Waarom eigenlijk?
"Het is lastig omdat je wel een antwoord kunt geven, maar op het moment dat je dat hebt gedaan, meteen denkt: Ik zou meer moeten zeggen, ik voel dat ik tekortschiet.
Ik las een keer een mooi citaat van Hans de Knijff, voormalig hoogleraar in Utrecht. Hij zei: Zonder God geen leven. Ik zou daaraan willen toevoegen: En die God en dat leven heeft Jezus ons doen kennen."
Veel theologen zetten openlijk vraagtekens bij zaken als de opstanding van Jezus Christus. Hoe gaat u ermee om?
"Ik geloof van harte in een feit als de opstanding. Ik weet dat het voor anderen een struikelblok is, maar ik zie het probleem niet. De twijfel heeft naar mijn overtuiging alles te maken met de verwetenschappelijking van ons wereldbeeld. De wetenschap heeft ons veel goeds gebracht, maar door al onze kennis over natuurlijke oorzaken en gevolgen hebben wij soms wel de neiging om de wereld alleen nog maar te bekijken met de ogen van de wetenschapper.
Het uitgangspunt in de wetenschap is dat God geen invloed heeft op hoe de dingen werken. Dat vind ik een goed uitgangspunt, want daardoor worden we gedwongen op zoek te gaan naar natuurlijke oorzaken. Maar let wel: Het is een uitgangspunt, het is niet iets dat door de wetenschap is bewezen. Voor wat betreft het dagelijks leven is er alle reden om te geloven dat God invloed heeft op de dingen om ons heen en leiding geeft aan alles wat er gebeurt.
Het één strijdt niet met het ander. Toen mijn zoontje jaren geleden ziek werd, zeiden de dokters: De kans dat hij blijft leven, is zeer gering. Daarop zijn mijn vrouw en ik in gebed gegaan. Mijn jongen mocht in leven blijven. Dat zie ik als een gebedsverhoring. Ik vind het uitermate rationeel om dat te zeggen. Tegelijk besef ik dat de dokters urenlang voor het kind hebben gevochten. Ook dat houd ik staande.
God handelt vaak door natuurlijke oorzaken heen. Maar niet altijd, bijvoorbeeld niet bij de opstanding van Jezus Christus. Wetenschappelijk gezien heb ik dan te maken met een onverklaarbaar feit, een anomalie. Maar in het kader van het geloof kan ik wel degelijk zeggen dat er sprake is van een ingrijpen door God."
U neemt het in uw werk op tegen atheïsten als Herman Philipse en Ronald Plasterk. Hoe bedreigend is volgens u hun gedachtegoed voor de plaats van religie in de samenleving?
"Ik denk dat ik twee antwoorden moet geven. In de eerste plaats: Volstrekt niet bedreigend. En in de tweede plaats: Zeer bedreigend. Niet bedreigend, omdat Philipse een man is die vanuit een volstrekt seculier, wetenschappelijk wereldbeeld werkt en van dat wereldbeeld een religie maakt. Als christen heb ik een andere religie en Philipse kan mij niet aantonen waarom zijn religie beter is dan de mijne. Hij komt bovendien ook niet met een alternatief. Hij plaatst vooral vraagtekens bij geloofsuitspraken van anderen.
Tegelijk vind ik het atheïstisch denken wel degelijk een bedreiging. In de huidige maatschappij neem ik een tribunalisering waar. Philipse lijkt er een verpersoonlijking van. Hij zegt: Kom maar op met je religieuze standpunt en welk argument je ook aanreikt, ik zal je laten zien dat het niet deugt. Hij stelt zich op als tribunaal van de rede. Zodra een religieuze uitspraak voor hem verschijnt, drukt hij deze het stempel "irrationeel" op. Mensen zouden er naar zijn oordeel beter aan doen religie af te zweren.
Stap één is dus dat je religieuze mensen afdoet als irrationele mensen. Zij zijn onredelijk. De volgende stap is dat je bezwaar maakt tegen het feit dat mensen religieus blijven en dat zij hun publieke handelen laten beïnvloeden door religie. Gelovigen zijn niet alleen onredelijk, maar ook kwaadaardig en verwerpelijk. Je ziet bij mensen in de kring rondom Philipse dat zij die stap ook daadwerkelijk dreigen te zetten. Hans Jansen, islamoloog, zei onlangs dat de islam gelijkstaat aan een verlof om te doden. Dat zijn vergaande uitspraken."
Atheïsten richten hun pijlen dezer dagen ook op de vraag naar het lijden, in Azië, in Afrika. "Hoe kan God, goed en almachtig, zo veel kwaad in de wereld toelaten?" vroeg Ronald Plasterk zich vorige week in de Volkskrant hardop af.
"Wat mij verbaast, is dat de tsunami mensen meer lijkt aan te grijpen dan andere rampen. Volgens mij komt dat door het gevoel van mensen dat het lijden in Azië onschuldig is. Er was een natuurramp die óns net zo goed had kunnen overkomen. Daardoor gaan mensen meer dan ooit de vraag naar God stellen. Zij hebben de neiging om te denken: Als het een natuurramp is en áls het waar is dat God deze wereld heeft geschapen, had Hij dan deze ramp niet kunnen voorkomen?
In het gelovig omgaan met het kwaad vind ik het belangrijk om altijd eerst te vragen: Hebben wíj, mensen, onze verantwoordelijkheid wel voldoende gekend? Dat is in het geval van de tsunami nog maar de vraag. We hadden waarschuwingssystemen kunnen plaatsen. Ook is kustbeplanting, die in het verleden vloedgolven brak, verwijderd en dat om economische motieven."
Toch kan de vraag naar Gods hand in zo'n ramp blijven knellen.
Na enige stilte: "Het is een vraag waarbij een mens schroomt om een antwoord te geven. In elk geval moeten we er naar mijn mening voor waken om te speculeren over een doel dat God met zo'n tsunami voor ogen zou staan. Dan doen we alsof God Zelf het kwaad ontwerpt en uitvoert. Dat zou terecht verzet oproepen, denk ik, omdat wij dan van God een immorele God zouden maken. God is niet de schepper van het kwaad.
Het enige dat wij als christenen kunnen zeggen, is dat God kennelijk in de schepping een vrijheid heeft gelaten waardoor deze rampen kunnen voorkomen. God heeft klaarblijkelijk niet willen ingrijpen, zodat dit mogelijk was. Hij heeft de tsunami niet bewerkt, maar Hij heeft ze ook niet onmogelijk gemaakt."
Kan God zo'n ramp toch niet gebruiken, ook al is Hijzelf er de auteur niet van? Christenen in Azië zeggen in de ramp een oproep tot bekering te beluisteren.
"Het is ons toegestaan om het kwaad om te zetten tot iets goeds, om van de nood een deugd te maken. Als gelovige kun je je altijd afvragen: Kan ik hieruit iets leren over God? Of nog een stapje verder: Zou God mij wellicht iets te zeggen hebben? Mensen mogen die vraag voor zichzelf of voor de groep waartoe zij behoren stellen.
Maar wij mogen het naar mijn overtuiging nooit anderen opleggen of voor anderen vaststellen. Dan zou je de kwaadheid van het kwaad ontkennen en het kwaad veranderen in iets goeds. Dan zou je er zelfs toe kunnen komen om geen waarschuwingssystemen meer te willen, omdat je vreest dat God anders niet meer tot ons kan spreken. Die kant moeten we niet uit."
Hoe kan een mens in confrontatie met al het lijden toch een ideaal van een zinvol leven nastreven?
"De uitdrukking "al het lijden" doet me denken aan C. S. Lewis. Hij zegt ergens: Stel dat iemand één eenheid kiespijn heeft. Vervolgens komt er nog iemand bij met evenveel kiespijn. Zijn er dan twee eenheden kiespijn? Nee, niemand heeft meer dan één eenheid kiespijn. Elk mens heeft zijn eigen leed te dragen.
Op de plaats waar wij zijn gesteld, moeten we proberen een goed en zinvol leven te leiden, ondanks het kwaad. Wij zijn schepselen en beperkt. Dat betekent dat wij nooit alle goede dingen kunnen doen die we in principe zouden kunnen doen, eenvoudigweg omdat we die niet tegelijkertijd kunnen doen. We moeten keuzes maken.
Godsdienst helpt ons om, te midden van het kwaad en bij alles wat op ons afkomt, goede keuzes te maken. Godsdienst vertelt ons immers wat belangrijk is in ons leven en wat niet. Voor mij persoonlijk is dat eerst en vooral de relatie met God. Meteen daarna komt de liefde tot de naaste. Je kunt God niet liefhebben zonder dat je je naaste liefhebt. Die liefde richt zich in de eerste plaats op mensen in je directe omgeving die aandacht behoeven.
Ik vind het daarom versluierend om te zeggen: Al het leed in de wereld maakt mijn leven zinloos. Laten we proberen om daar waar we gesteld zijn, zin te vinden in het leven. We zien dat in Azië ook gebeuren. Mensen pakken de draad zo goed mogelijk weer op, beginnen aan de wederopbouw, zien dingen om voor te leven en om voor te vechten."
In een van uw boeken schrijft u over medelijden. Wat verstaat u daaronder?
"Het gaat er bij medelijden om dat je wordt aangegrepen door het lijden dat de ander overkomt. Medelijden is iets anders dan empathie. Daarvan is sprake als je je in het lijden van de ander probeert in te leven. Dat kan zin hebben. Maar medelijden gaat verder. Dan laat je jezelf in je eigen emoties raken. Het kan voor mensen vertroostend zijn wanneer ze dat ervaren.
Want wat is lijden? Ik denk aan wat Jezus uitriep aan het kruis: "Mijn God, Mijn God, waarom hebt Ge Mij verlaten?" Hij citeert een psalm waarin vreselijke dingen staan. "Ik ben een worm, geen mens." Als mensen zwaar worden getroffen door het lijden, dan kan het gebeuren dat ze zich er volledig mee identificeren. Er is voor hen niets anders meer dan het leed dat hen treft. Ze verdrinken er als het ware in.
Medelijden doorbreekt deze houding. Want als iemand medelijden ontvangt, dan merkt hij dat er onderscheid is tussen zijn persoon en het lijden dat hij doormaakt. Het is belangrijk voor mensen die bijvoorbeeld onder een ernstige ziekte gebukt gaan, te ontdekken dat ze meer zijn dan alleen hun afgetakelde lichaam.
Mensen hebben bovendien de neiging om bij het lijden op zoek te gaan naar rechtvaardiging. Als ik hoor dat iemand een ongeval heeft gekregen, dan neig ik ertoe om de oorzaak bij hemzelf te zoeken: hij rijdt bijna altijd hard, dus hij zal wel te hard hebben gereden. Treft het lijden mijzelf, dan heb ik die neiging ook: ik maakt mezelf oorzaak van het leed. Ook dat mechanisme wordt met medelijden doorbroken. Want de ander vraagt niet naar mijn schuld, maar naar mijn 'zelf'.
Er is nog iets anders. Op het moment dat iemand zich door mijn pijn laat raken, dan wordt het lijden een gelegenheid tot onderling contact. Zo biedt lijden aan mensen nieuwe mogelijkheden. Je hoort nabestaanden wel eens zeggen dat in de laatste fase met hun dierbare het contact opbloeide en verdiepte.
Op eenzelfde manier kan het geloofsleven door het lijden opbloeien, omdat mensen juist dan, als de omstandigheden hen terneerdrukken, de aanwezigheid van God mogen ervaren. Door het lijden twijfelen zij niet aan God, maar klemmen zij zich meer dan ooit aan Hem vast."
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 januari 2005
Reformatorisch Dagblad | 24 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 januari 2005
Reformatorisch Dagblad | 24 Pagina's